Minister van Cultuur Vooruit-Gennez heeft aangekondigd werk te maken van een commissie betreffende naziroofkunst. Deze commissie zou tot taak hebben om restitutieverzoeken en eigendomsgeschillen met betrekking tot tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofde cultuurgoederen te behandelen. De opzet van een dergelijk orgaan is lovenswaardig en noodzakelijk in het licht van het internationale streven naar historische rechtzetting, zoals vastgelegd in de Washington Principles (1998) en de Terugkomtop van Terezín (2009).
Wat evenwel opmerkelijk is, is dat het terrein waarop deze commissie zou opereren reeds grondig werd voorbereid door de Stichting Nico Gunzburg. Deze stichting heeft zich reeds jarenlang ingezet op dit dossier, en heeft daarbij het initiatief genomen om werk te maken van zowel een wetsontwerp als een decreetvoorstel dat een structureel en juridisch sluitend kader biedt voor de afhandeling van restitutieverzoeken en de behandeling van cultuurgoederen binnen de collecties van de Vlaamse Gemeenschap.
Deskundig onderbouwd initiatief
De stichting stelde hiervoor Professor Evelien Campfens-Demarsin (KU Leuven) aan, een erkend expert op het vlak van cultuurgoederenrecht en naziroofkunst, met de bijstand van advocaat Arthur Flieger, gespecialiseerd in Internationaal strafrecht en oorlogsmisdaden en verbonden aan de balie van het Internationaal Strafhof te Den Haag. Samen werkten zij een concreet en juridisch onderbouwd voorstel uit voor:
- Een federale wet tot instelling van een permanente commissie voor de behandeling van geschillen en restitutieverzoeken m.b.t. geroofde cultuurgoederen (cf. federale bevoegdheid justitie en internationale restitutie).
- Een Vlaams decreet dat een kader schept voor goederen die zich binnen de Vlaamse Gemeenschap bevinden of tot een Vlaamse publieke collectie behoren.
Beide teksten voorzien in heldere procedures, rechtszekerheid voor eigenaars, musea en nabestaanden, en zijn in lijn met internationale richtlijnen.
Structurele betrokkenheid vereist
Gelet op het feit dat de Stichting Nico Gunzburg het voorbereidende werk reeds heeft geleverd, en daarbij beroep deed op specialisten met erkende academische en juridische expertise, is het van belang dat zij niet als buitenstaander maar als structurele gesprekspartner in het overheidsinitiatief wordt betrokken.
Hun werk kan de start van de commissie aanzienlijk versnellen, en vermijdt dat het nieuwe initiatief verzandt in politiek overleg zonder inhoudelijke gronding.
Het negeren van dit werk zou niet alleen inefficiënt zijn, maar ook afbreuk doen aan jarenlange inzet en de rechten van slachtoffers of erfgenamen in gevaar brengen.
Conclusie
De erkenning van de Stichting Nico Gunzburg als volwaardige partner in de oprichting van een commissie voor naziroofkunst is niet alleen logisch, maar noodzakelijk. Het door de stichting ontwikkelde wetsvoorstel en decreetontwerp bieden een uitstekende basis om onmiddellijk werk te maken van een daadkrachtig restitutiebeleid, dat zowel federaal als Vlaams juridisch gedragen is.
De betrokkenheid van inhoudelijke experten zoals Professor Demarsin verzekert bovendien dat België aansluiting vindt bij de internationale standaard in erfgoedherstel.
Hieronder voorstellen tor decreet voor Vlaamse en Federale Restitutiecommissies
Voorstel van decreet
tot instelling van een permanente commissie
voor de behandeling van restitutieverzoeken en -geschillen
betreffende tijdens WOII geroofde cultuurgoederen
(zgn. Vlaamse Restitutiecommissie)
TOELICHTING
Samenvatting
Dit decreet heeft tot doel een juridisch kader te scheppen voor de restitutie van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die tegenwoordig deel uitmaken van de Collectie Vlaamse Gemeenschap of zich binnen de Vlaamse Gemeenschap bevinden.
Overeenkomstig gelijkaardige initiatieven in Nederland, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk wordt een Vlaamse Restitutiecommissie opgericht.
In de eerste plaats zal de Vlaamse Restitutiecommissie de Vlaamse regering adviseren over de te nemen beslissingen bij restitutieverzoeken betreffende cultuurgoederen die tegenwoordig deel uitmaken van de Collectie Vlaamse Gemeenschap. Daarnaast kan zij zich als scheidsgerecht bindend uitspreken over restitutiegeschillen betreffende cultuurgoederen die zich binnen de Vlaamse Gemeenschap bevinden en waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor.
Het citeeropschrift van dit decreet is ‘Restitutiedecreet’.
ALGEMENE TOELICHTING
- Cultuurgoederen & WOII: een roof van ongeziene proporties
Hoewel roof en diefstal van cultuurgoederen een klassiek bestanddeel van oorlogsvoering uitmaken, kan men toch alleen maar besluiten dat de Tweede Wereldoorlog zich op dit vlak van zijn voorgangers onderscheidde. Dat is niet alleen te wijten aan de schaal van het gebeuren – de Nazi-plunderingen van kunst en erfgoed kenden inderdaad hun weerga niet in de geschiedenis – maar houdt evenzeer verband met het motief van de cultuurgoederenroof. De praktijk was tijdens de Tweede Wereldoorlog immers fundamenteel ideologisch gestuurd, aangezien de plunderingen de hoeksteen vormden van een beleid dat erop was gericht de cultuur te vernietigen van hele bevolkingsgroepen, die de Nazi’s gemeenzaam als Untermenschen aanduidden. In haar internationaal bekroonde werk The Rape of Europa schreef de Amerikaanse expert Lynn H. Nicholas reeds in 1995 het volgende: “Never had works of art been so important to a political movement and never had they been moved on such a vast scale, pawns in the cynical and desperate games of ideology, greed and survival.”[1]
Zo vielen in de bezette gebieden, naast de miljoenen menselijke slachtoffers, ook ontelbare kunstvoorwerpen en cultuurgoederen ten prooi aan het Naziregime door plundering, inbeslagname of gedwongen verkoop. Het merendeel van deze voorwerpen werd binnen de rigide organisatie van de daartoe door de Nazi’s speciaal opgerichte structuren (bv. Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (EER), Sonderauftrag Linz; Dienststelle Mühlman, Sicherheitspolizei-Sicherheitsdienst (Sipo-SD), Dienststelle Westen, Brüsseler Treuhandgesellschaft, Geheime Feldpolizei, Devisenschutz-kommando,…) naar Duitsland gezonden, onder meer voor de realisatie van het Führermuseum in het Oostenrijkse Linz.
Vaak lijkt men evenwel te vergeten dat de Nazi-plunderingen niet beperkt bleven tot de bezette gebieden. Het Nazi-bewind voerde immers in de jaren dertig al een rigoureuze screening door van de eigen publieke en private kunstcollecties om deze op hun Arisch gehalte te controleren en waar nodig van “Entartete Kunst” te zuiveren. Tegelijk werden mensen van Joodse origine steeds meer uit het Duitse openbare leven geweerd en werden alle middelen ingezet om hun privévermogen te ontnemen, zeker als zich daarin cultuurgoederen bevonden.
Het is bovendien een misverstand dat tijdens WOII alleen de Asmogendheden zich aan kunstroof zouden hebben schuldig gemaakt. Toen de geallieerden aan het einde van de oorlog oprukten naar Berlijn en de Duitse nederlaag op handen was, gaf Hitler de Duitse staatsmusea de opdracht hun collecties te evacueren om te vermijden dat ze in handen zouden vallen van de sovjets, Hitlers ideologische vijand. Inderdaad, de Rode Legers die Duitsland binnentrokken, gingen op hun beurt over tot de systematische plundering van cultuurgoederen, wat Stalin vergoelijkend afdeed als Duitse oorlogscompensaties voor de enorme Russische verliezen aan het Oostfront. Met het oog op die plundering had ook Stalin zijn manschappen met speciaal opgeleide “trofeeënjagers” versterkt.
Andere stukken waren al gedurende de oorlog ingepikt door opportunistische kunsthandelaars die bewust (of onbewust?) gebruik maakten van het lastig parket waarin hun Joodse collega’s zich bevonden. Tot slot zagen ook geallieerde soldaten en gewone burgers hun kans schoon tijdens de bestuurlijke chaos waarmee de ineenstorting van het Reich gepaard ging.
- Reactie van de Belgische overheden
Belgische reactie tijdens WOII
Als reactie op het Duitse roofbeleid vaardigt de Belgische regering in ballingschap op 10 januari 1941 een besluitwet met als doel de Duitse bezitsontheffingen op Belgisch grondgebied nietig te verklaren.[2] Daartoe voert ze een retroactieve nietigheid in voor alle transacties waaraan de bezetter participeert met roerende of onroerende goederen die aan de Staat of aan particulieren toebehoren, tenzij deze als normale beheersdaden uitmaken. Speciaal ten behoeve van particulieren stelt artikel 2 van de besluitwet een nietigheidsgrond in voor alle beschikkingsdaden over of inpandgevingen van private roerende of onroerende goederen die door de vijand zijn geroofd, beslagen, gedwongen verkocht, of anderszins afhandig gemaakt. De relatieve nietigheid die de Besluitwet instelt werkt retroactief tot 10 mei 1940 en kan enkel worden ingeroepen door de benadeelde eigenaar.[3] Tot slot verduidelijkt de besluitwet in artikel 3 dat oorspronkelijke eigenaars hun verloren goederen zullen kunnen terugeisen van elke bezitter, zonder daarbij de koopprijs van het goed verschuldigd te zijn en dit tot drie jaar na het sluiten van de vrede. Deze korte verjaringstermijn en de bewijsmoeilijkheden die velen ondervonden zorgen ervoor dat de Besluitwet van 1941 in de praktijk slechts beperkt toepassing zou krijgen.
Verder werd in maart 1941 de Dienst voor Identificering en Vereffening van Verdwenen en Onbeheerde Belgische Goederen Toebehorende aan Belgische Natuurlijke of Rechtspersonen (DIV) opgericht met als missie goederen die tijdens het transport ervan vervreemd of verloren werden, op te sporen, te identificeren en te restitueren.[4] In november 1944 werd de DIV opgevolgd door de Dienst Economische Recuperatie (D.E.R.) die vooral in de naoorlogse jaren actief zou zijn.[5]
Belgische reactie in de naoorlogse jaren
De Besluitwet van 1941 had slechts een beperkt toepassingsgebied omdat ze bedoeld was het vermogen van partijen te beschermen die kregen af te rekenen met rechtstreekse dwangmaatregelen vanwege de bezetter. Heel wat mensen waren tijdens WOII evenwel eigendom verloren als gevolg van allerhande (nadelige) transacties waarmee zij uitsluitend als gevolg van de oorlogsomstandigheden hadden ingestemd. Zij genoten niet de bescherming van de Besluitwet van 1941; daar er jegens hen geen directe vervolgingsdaden waren gesteld.[6]
Op 12 april 1947 kwam de Belgische wetgever deze omvangrijke groep ter hulp door een wet aan te nemen die het vermoeden vestigde dat alle overeenkomsten, gesloten tussen 9 mei 1940 en de dag van de bevrijding van de verblijfplaats van de verzoeker, mits dwang van een derde, namelijk de bezettende overheid, haar agenten of helpers, waren gesloten. Aldus kon de vernietiging van dergelijke overeenkomsten voor de rechter gevorderd worden. Met deze regeling kwam de Belgische wetgever tegemoet aan de bewijsrechtelijke moeilijkheden waarmee slachtoffers die zich op het wilsgebrek geweld wilden beroepen onvermijdelijk kregen af te rekenen. Dankzij het wettelijke vermoeden konden zij nu betrekkelijk eenvoudig artikel 1111 BW inroepen om de relatieve nietigheid van de door hun onder dwang van de omstandigheden gestelde rechtshandelingen te bekomen. Wel moet opgemerkt dat het slechts ging om een weerlegbaar vermoeden, vermits de verkrijger luidens artikel 2 met alle middelen rechts kon aantonen dat de overeenkomst onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten, indien er geen sprake zou zijn van een vervolgingscontext. Uiteindelijk werden ook aan het beschermingsmechanisme van de Wet van 12 april 1947 een aantal belangrijke temporele beperkingen gesteld. Zo moest de nietigheid van de litigieuze rechtshandeling ingevolge artikel 5 van de wet van 1947 worden gevorderd binnen zes maanden na haar bekendmaking. Bij vastgestelde overmacht kon de rechter hiervan evenwel afwijken, zij het dat elke vorderingsmogelijkheid op grond van dezelfde bepaling kwam te vervallen na een termijn van twee jaar te rekenen vanaf de bekendmaking van de wet. Andermaal vielen heel wat mensen door de rigide toepassings- en bewijscondities uit de boot.
De wet van 1 oktober 1947 bood particulieren een kans op vergoeding van de oorlogsschade die hun private eigendom had geleden. Cultuurgoederen waren door de wet echter van vergoeding uitgesloten, tenzij ze beroepshalve gehouden werden. Toch kon het gros van de joodse kunsthandelaars geen beroep doen op de wet, omdat alleen wie de Belgische nationaliteit bezat schadevergoeding kon bekomen.[7] Opnieuw bleven onbetwiste slachtoffers in de kou staan.
Naast de voormelde maatregelen op wetgevend vlak, mag wat betreft de naoorlogse jaren de werking van de in november 1944 opgerichte D.E.R. niet onbesproken blijven. Voor het naoorlogse recuperatie- en restitutiebeleid maakte deze dienst op het terrein immers dé centrale speler uit. Gelet op de ruime taak die aan de D.E.R. was toevertrouwd, gold deze overheidsorganisatie gedurende geruime tijd immers als de exclusief verantwoordelijke dienst, belast met de opsporing, restitutie en vereffening (in binnen- en buitenland) van roerende goederen, die tijdens WOII uit het Belgisch publiek of privaat bezit verdwenen waren. [8] Luidens artikel 2 van de besluitwet houdende de oprichting van de D.E.R. was deze dienst onder meer bevoegd om:
“1° zowel in België als in het buitenland de waren en goederen op te sporen [die] werden achtergelaten, geheel of gedeeltelijk vernield, verloren [waren];
2° te onderzoeken wat er van deze koopwaren of roerende goederen geworden is;
3° de teruggevonden koopwaren of roerende goederen te identificeren door het opsporen van hun eigenaars of rechthebbenden;
4° er voor te waken dat de nodige maatregelen tot bewaring door derdenhouders getroffen worden;
5° de eigenaars of rechthebbenden helpen om […] terug in het bezit te komen van hun koopwaren of roerende goederen; deze te gelde te maken; […] een vergoeding voor de opeising van deze goederen te bekomen; het nodige te doen om de terugbetaling van hun waarde te verkrijgen;
[…]”
Verder voorzag artikel 2 van de Besluitwet van 16 november 1944 ook dat de D.E.R. aan de Belgische overheid de nodige ondersteuning zou bieden wanneer die met vreemde overheden over de teruggave van geroofde goederen ging onderhandelen. Ook individuele eigenaars konden de D.E.R. machtigen om hen te vertegenwoordigen. Daarnaast was de D.E.R. ook bevoegd voor de uiteindelijke restitutie van gerecupereerde goederen aan eigenaars, of – indien restitutie niet mogelijk was – voor de uitbetaling van een schadevergoeding. Tot slot verzorgde de DER het beheer van allerhande gerecupereerde goederen en dit volgens de instructies van de minister van Economische Zaken.
Specifiek voor de identificatie en restitutie van geroofde cultuurgoederen werd er binnen de D.E.R. een gespecialiseerde cel onder leiding van professor Raymond Lemaire. Deze Cel Cultuurgoederen vertegenwoordigde de Belgische belangen bij de Collecting Points die in Duitsland werden opgezet. Daarnaast had ze tot taak de werken die zich nog binnen België bevonden, op te sporen. Door een personeelstekort en een gebrekkige samenwerking tussen de Belgische diensten bleef een uitgebreid veldonderzoek evenwel uit, zodat voor de identificatie van de cultuurgoederen die zich na de oorlog in het buitenland bevinden, vooral vertrouwd werd op de Amerikaanse en de Franse expertise. Hierdoor konden vanuit de Collecting Points in Duitsland slechts 1155 cultuurgoederen hun weg naar België terugvinden. Uiteindelijk zouden daarvan slechts 62 werken, afkomstig uit vier joodse verzamelingen, aan hun oorspronkelijke eigenaars gerestitueerd.[9]
In de praktijk bleek de D.E.R. zich wat betreft de recuperatie van cultuurgoederen weinig coöperatief op te stellen ten aanzien van andere instanties die op dit vlak initiatieven namen. Men kan dan denken aan de in 1945 opgerichte Commissie voor de Wedersamenstelling van het Cultureel Patrimonium[10], of de Brusselse Service des Réquisitions die voor de gevolgen van de Möbelaktion in Brussel een sleutelspeler was. Dat joodse eigenaars slechts weinig van de hun geroofde cultuurgoederen wisten te recupereren, is ongetwijfeld ook aan dat gebrek aan samenwerking te wijten.[11] Los daarvan kan men niet anders dan ook opmerken dat de D.E.R. voor de cultuurgoederen die ze in binnen- en buitenland wist te recupereren niet echt succesvol was wat betreft het restitueren daarvan aan hun oorspronkelijke eigenaars. De (cultuur)goederen werden immers in penibele omstandigheden samengebracht in grote, onoverzichtelijke depots, alwaar de oorspronkelijke eigenaars verondersteld werden hun eigendom te komen identificeren. Dat kon evenwel maar mits voorafgaande toestemming van de D.E.R. Bovendien voorzag de door de D.E.R. uitgetekende procedure dat een oorspronkelijke eigenaar alleen die goederen kon terugeisen, die hij/zij in de aanvraaginventaris had vermeld. Goederen die de oorspronkelijke eigenaar tijdens het bezoek herkende, konden niet aanvullend genomen worden in het teruggaveverzoek. Bovenal bleek de D.E.R. zich uiterst streng op te stellen bij de beoordeling van de bewijsstukken die haar werden voorgelegd, met als gevolg dat finaal slechts een 300-tal kunstwerken en meubelstukken konden worden gerestitueerd.[12]
Op basis van hun uiteindelijke bestemming is het mogelijk de gerecupereerde cultuurgoederen in drie groepen in te delen. Een eerste kleine groep betreft de cultuurgoederen waarop de voorgaande paragrafen doelden en die daadwerkelijk aan de oorspronkelijke eigenaars konden worden gerestitueerd. In de tweede groep bevinden zich de cultuurgoederen die in de naoorlogse jaren door de DER aan nationale cultuurinstellingen werden afgestaan. Al snel werden zij door de ontvangende cultuurinstellingen als staatseigendom en dus eigen collectie beschouwd. Om deze overdracht voor te bereiden werd er een commissie opgericht die zou selecteren welke werken “museumwaardig” waren om deze vervolgens over de instellingen te verdelen op basis van hun collectieprofiel. Aldus werden 132 cultuurgoederen onder 11 musea verdeeld.[13] Hoewel de commissie uitsluitend cultuurgoederen aan musea toewees, besliste de D.E.R. op eigen houtje aan vier andere instellingen ook gerecupereerde cultuurgoederen af te staan. Tot slot moeten ook de 293 archeologische stukken vermeld worden die door de D.E.R. aan de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel in bewaring werden gegeven. Aldus belandden in totaal 639 werken in 15 Belgische culturele instellingen.
Alle overige cultuurgoederen die de D.E.R. had weten te recupereren vormen de derde groep, die in de naoorlogse jaren ten voordele van de Belgische Schatkist zouden worden verkocht. Veelal gebeurde dat zonder veel luister door het ministerie van Financiën. Voor de meest waardevolste stukken werden tussen 1948 en 1954 in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten evenwel zes kunstveilingen opgezet.[14]
Wat de restitutie van cultuurgoederen betreft leken de zaken aldus omstreeks 1955 goeddeels afgehandeld, althans wat het binnenland betreft. Zodoende richtte de D.E.R zich op het buitenland, daar de dienst tussen 1956 en 1962 poogde te onderhandelen met het Bundesamt für äussere Restitutionen over verder onderzoek naar en restitutie van de werken uit de door de DER opgestelde catalogus van niet gerecupereerde goederen. Helaas draaiden die onderhandelingen op niets uit.[15] Uiteindelijk werd de D.E.R. in 1967 opgeheven en geraakte de kwestie van de recuperatie en restitutie van roofkunst verregaand in de vergetelheid.
- Internationale revival van het herstelvraagstuk
Heropleving van compensatie- en herstelvragen sinds jaren 1990
Met de val van de Berlijnse muur en de desintegratie van het Oostblok toonde de internationale gemeenschap zich in toenemende mate bereid om ook de vermogensrechtelijke gevolgen van de Tweede Wereldoorlog te schikken.[16] Het einde van de Koude Oorlog blies het algemeen debat over de oorlogsplunderingen nieuw leven in en haalde archiefdocumenten uit lang vervlogen tijden uit de vergetelheid. Wetenschappers en journalisten speelden omstreeks het midden van de jaren 1990 in dat proces een belangrijke rol.[17] Vanuit dezelfde hoek werd voor de meeste Westerse landen (zo ook België[18]) het onvolkomen en vaak hardvochtige karakter van de naoorlogse restitutie-initiatieven aan de kaak gesteld.[19] De plotse toegang tot informatie over het lot van de cultuurgoederen verhandeld/geroofd tijdens de oorlogsjaren en de identiteit van de betrokken kunsthandelaars maakten het vele Holocaustslachtoffers mogelijk hun verloren erfstukken te traceren.
De eerste compensatie- en restitutieclaims lieten doorgaans niet lang op zich wachten. Toch bleken die vroege claims slechts de voorbode van de vloedgolf die de afgelopen twintig jaar in vele Westerse landen volgde. Immers, omstreeks de millenniumwissel begon de eerste generatie van naoorlogse eigenaars drastisch uit te dunnen. Daardoor vloeiden heel wat tijdens WWIII geroofde cultuurgoederen terug naar de markt, waar zij ongewild in de kijker sprongen. De prominente rol van het Internet bij dat alles valt moeilijk te ontkennen, aangezien het (de nazaten van) oorspronkelijke eigenaars mogelijk maakte wereldwijd op zoek te gaan naar hun verloren bezittingen.
Bijzondere reactie van de internationale gemeenschap
In de tweede helft van de jaren 1990 groeide het besef dat het wereldwijde fenomeen van Holocaust-gerelateerde compensatie- en restitutieclaims alleen via internationale samenwerking op passende wijze kon worden behartigd. Talloze regeringen verklaarden zich in de voorbije vijfentwintig jaar dan ook bereid om op het internationaal niveau hieromtrent een gemeenschappelijk beleid af te spreken en concrete engagementen aan te gaan. Zij getuigen van de hernieuwde aandacht voor de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en van de wil van de internationale gemeenschap om met die beladen erfenis in het reine te komen.
Maatgevend in dat verband waren de Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, van 3 december 1998. Vier dagen lang vormde het United States Holocaust Memorial Museum het decor voor de ontmoeting van delegaties van vierenveertig landen en dertien NGO’s. De vergadering was erop gericht een internationale consensus te smeden “on how governments and other entities can cooperate to redress grave injustices that remain from the Holocaust era.” Tijdens de Washington Conference werd eensgezindheid bereikt over elf beginselen, die sindsdien als de Washington Principles bekend staan en grosso modo op drie grote actiepunten inzetten: 1) het identificeren van geroofde kunstvoorwerpen, 2) het opsporen van hun vooroorlogse eigenaars en 3) het schikken van tegenstrijdige eigendomsaanspraken.[20]
In de wetenschap dat restitutievorderingen van geroofde cultuurgoederen, meer dan vijftig jaar na de Holocaust in bijna alle jurisdicties zijn verjaard, benadrukten de Washington Principles dat bij tegenstrijdige eigendomsaanspraken voor alles naar just and fair solutions moet worden gestreefd, waarbij vorderingen ten gronde zouden moeten worden beoordeeld, veeleer dan op louter procedurele basis als verjaard te worden afgewezen. Een dergelijke oplossing was ingegeven vanuit de morele plicht van de Westerse wereld recht te doen ten aanzien van wie in de gruwel van de Holocaust alles was kwijtgeraakt.
Ondanks de verklaringen van de nationale delegaties dat de kunsthandel en het museumbedrijf nooit meer hetzelfde zouden zijn, slaagde het initiatief er nooit in de sfeer van vrijblijvendheid te verlaten. De Washington Principles gelden immers slechts als soft law, daar ze geen directe werking genieten. Bijgevolg kunnen individuele burgers of joodse organisaties, wanneer omzettingswetgeving of -beleid in een lidstaat uitblijft, aan de loutere tekst van de Washington Principles geen enkel subjectief recht op restitutie of compensatie ontlenen. Hetzelfde geldt voor de teksten aangenomen op latere internationale vervolgconferenties, die België evenzeer onderschreef, zoals de Vilnius Forum Declaration on Holocaust-Era Looted Cultural Assets van 5 oktober 2000[21], of de Terezin Declaration van 30 juni 2009.[22]
Ook de Europese Unie liet zich wat betreft de restitutie van tijdens WOII geroofde cultuurgoederen niet onbetuigd. Zo keurde het Europees Parlement in 2003 een resolutie goed waarin andermaal een aantal actiepunten en mogelijke oplossingen werden geformuleerd. Tegelijk richtte het Europees Parlement zich tot de lidstaten door hen aan te sporen de nodige wetswijzigingen door te voeren.[23] De Resolutie van 2003 kreeg slechts in zeer beperkte mate opvolging, hoewel het Europees Parlement het belang daarvan nochtans had benadrukt. Een van de weinige uitzondering hierop was de omvangrijke studie die in 2016 ten behoeve van het Europees Parlement werd uitgevoerd naar het gebruik van alternatieve technieken voor de beslechting van geschillen inzake roofkunst.[24] Al bij al was het wachten tot 17 januari 2019, alvorens het Europees Parlement met betrekking tot de kwestie een nieuwe parlementaire resolutie aannam. Daarin herhaalde het Europees Parlement zijn vraag aan de Commissie voor verder onderzoek en voor het verder promoten van alternatieve geschillenbeslechting .[25] Aansluitend daarbij past het ook te wijzen op de Conferentie 70 years and counting: The final opportunity? die op 12 september 2017 een heel aantal vertegenwoordigers uit de EU-lidstaten met een restitutiecommissie samenbracht. Ze gingen in Londen in dialoog met een aantal experts om samen een Europees actieplan op te stellen en eventueel het pad te effenen naar een restitutiecommissie op Europees niveau.[26] Een van de concrete resultaten van de Conferentie van 2017 was de oprichting van het Network of European Restitution Committees on Nazi-Looted Art, waarbinnen informatie en knowhow zouden worden uitgewisseld en gezamenlijke projecten konden worden opgestart. Zo verschenen tussen 2019 en december 2023 bijvoorbeeld een 17-tal nieuwsbrieven gewijd aan de werking van de restitutiecommissies uit de deelnemende landen, Duitsland, Frankrijk, UK, Oostenrijk en Nederland.[27] Bij gebrek aan een restitutiecommissie konden noch België, noch Vlaanderen deelnemen aan het voormelde initiatief.
- Nationale implementatie van de Washington Principles on Nazi-Confiscated Art
initiatieven binnen de Belgische rechtsorde gedurende de laatste 25 jaar
Vanaf de tweede helft van de jaren 1990 werden er ook binnen België een aantal initiatieven genomen die waren bedoeld om tegemoet te komen aan de (nazaten van) slachtoffers van de Holocaust. Onder meer de Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van België voor de Restitutie (NCJGBR) had de Belgisch overheid daarom uitdrukkelijk verzocht.[28] Wie daar vandaag op terugkijkt, stelt vast dat tussen 1997 en 2008 duidelijk een aantal belangrijke resultaten werden geboekt.
Met de oprichting bij de Kanselarij van de Eerste Minister van de Studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de Joodse gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tijdens de oorlog 1940-1945[29], beter bekend als de Studiecommissie Joodse Goederen oftewel de Commissie Lucien Buysse, neemt België nochtans een veelbelovende start en weet ons land meteen aan te knopen bij vergelijkbare initiatieven in onze buurlanden.[30] Met het KB van 28 oktober 1997 werd het onderzoeksmandaat van de studiecommissie enkele maanden later zelfs nog verruimd.[31] Zo bleef haar opdracht immers niet langer beperkt tot de goederen die tijdens WOII door gedeporteerde joden waren achtergelaten, maar zou voortaan ook het lot van de geplunderde of achtergelaten goederen van niet gedeporteerde joden mee kunnen worden onderzocht.[32] Met de Wet van 15 januari 1999 wordt de Studiecommissie Joodse Goederen bij formele wet heringericht om zo tegemoet te komen aan een aantal gerezen bezwaren inzake gegevensbescherming en -verwerking.[33] Uiteindelijk publiceert de Studiecommissie op 12 juli 2001 een kwaliteitsvol eindverslag waarin voor ons land onder meer de roofpolitiek van de Nazi’s en de naoorlogse herstelinitiatieven duidelijk in kaart worden gebracht.[34] Specifiek gericht op kunst en cultuurgoederen stelt de Studiecommissie een databank op, de Jewish Cultural Assets-Belgium (JCA-B)-databank, met daarin de gegevens van gezochte cultuurgoederen, alsook de gegevens van de gerecupereerde bezittingen. Op het moment van de publicatie van het eindverslag, zijn 4.169 cultuurgoederen opgenomen in de database.[35] Het palet is zeer divers, vermits naast kunstvoorwerpen ook bibliotheken, archieven, wandtapijten en zelfs postzegels in de databank zijn opgenomen. De JCA-B-databank was evenwel alleen voor de leden van de Studiecommissie toegankelijk omdat de wet op de bescherming van de persoonsgegevens volgens de Commissie de openbaarmaking ervan verhinderde.[36]
In 1998 werd middels het KB van 14 oktober 1998 binnen het Ministerie van Economische Zaken de Cel voor recuperatie van gespolieerde goederen opgericht.[37] Haar missie bestond erin op het terrein de leiding te nemen over de recuperatie-operatie van goederen die in de loop van WOII uit België werden geroofd. Daarnaast werd zij ook geacht via deskundigen en documentatie steun te verlenen aan de werking van de Studiecommissie. Zo zette ze samen met de Studiecommissie een grootschalig herkomstonderzoek bij Belgische cultuurinstellingen op het getouw. De responsgraad lag evenwel onbegrijpelijk laag. Slechts 148 van de 415 uitgestuurde vragenlijsten werden überhaupt beantwoord. Van de instellingen die zich coöperatief opstelden, bleef geen enkele de collectie al aan een echt herkomstonderzoek te hebben onderworpen. Uiteindelijk meenden slechts een viertal cultuurinstellingen te kunnen of moeten signaleren dat er zich in hun collectie (wellicht) werken bevonden die tijdens WOII waren geroofd. Er werd besloten het tweede luik van het onderzoek meer toe te spitsen op 24 grote cultuurinstellingen, die werden benaderd voor een meer diepgaande bevraging en een onderzoek ter plaatse. De reactie bleef andermaal beperkt met slechts 15 beantwoorde vragenlijsten. Na aanvullende plaatsbezoeken concludeerden de initiatiefnemers uiteindelijk dat er zich in de onderzochte instellingen in totaal 26 cultuurgoederen bevonden met onbekende herkomst, zeven waarvan de joodse herkomst geheel bekend was en 298 cultuurgoederen die hadden toebehoord aan niet-nader geïdentificeerde joodse families.[38] In vergelijking met het buitenland waren dit uiterst beperkte cijfers, wat de Studiecommissie er dan ook toe bracht volgende afsluitende conclusie te formuleren:
Deze veelbetekenende cijfers vertegenwoordigen waarschijnlijk maar het topje van de ijsberg rekening houdend met de omvang van de door de Duitse diensten gepleegde spoliaties en het falende naoorlogse restitutiebeleid. Vergeten we niet dat het onderzoek, vijfenvijftig jaar na de feiten, alleen betrekking had op de museale verzamelingen in België en niet op de kunstmarkt, de privé- en buitenlandse verzamelingen.[39]
Aldus wees de Studiecommissie reeds in haar eindverslag van 2001 op de nood aan verder onderzoek. Immers, heel wat publieke collecties waren niet onderzocht en sowieso bleven heel wat vragen over de concrete herkomst onbeantwoord. Hoewel de Washington Principles (die België in december 1998 had onderschreven) landen aanspoorden om hierop in te zetten, bleven systematische overheidsinitiatieven voor nader herkomstonderzoek op de publieke collecties na 2001 uit, en dit niet alleen wat betreft de federale collecties maar ook op het niveau van de Gemeenschappen en de lokale besturen.
Toch vormde het eindverslag van de Studiecommissie een uiterst betekenisvolle stap in het door België ontwikkelde beleid, omdat het toeliet ten behoeve van de gekende slachtoffers van de Holocaust initiatieven tot schadeloosstelling op te zetten. Eind 2001 werd daartoe de nodige wetgeving in het Belgische Parlement gestemd.[40] Aldus werd de Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België in het leven geroepen. Deze was principieel op schadeloosstelling gericht door de waarde van het achtergelaten of geplunderde goed, vermenigvuldigd met een bepaalde coëfficiënt, uit te betalen. Tegelijk werd daarbij een instelling van openbaar nut opgericht ten voordele van de Joodse Gemeenschap in België, waaraan het saldo van de compensatiegelden dat na afloop van de werkzaamheden van de Commissie nog beschikbaar blijft, zou worden overgemaakt.[41] Al wie op enig moment in de periode tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945 een verblijfplaats had in België en daar, ingevolge antisemitistische maatregelen vanwege de bezettende overheid, was beroofd of goederen had achtergelaten, werd principieel als rechthebbend beschouwd, voor zover hun verloren goederen niet eerder waren teruggegeven of het verlies ervan op een andere manier was gecompenseerd. Als de directe schadelijder overleden was, voorzag de wet va, 20 december 2001 dat zijn rechthebbenden tot de derde graad de aanvraag konden indienen. [42] De aanvraagtermijn die aanvankelijk tot eind 2002 was voorzien, werd tot 9 september 2003 verlengd, opdat zoveel mogelijk mensen uit binnen- en buitenland de kans zouden krijgen om zich op de wet te beroepen. Daartoe werd een bijzondere informatiecampagne opgezet. Niettemin wees het eindverslag uit dat ook na 9 september 2003 nog aanvragen werden ingediend. Die werden evenwel als niet-ontvankelijk afgewezen.[43] Uiteindelijk bleef de Schadeloosstellingscommissie tot 2008 actief om alle ingediende aanvragen te onderzoeken en te behandelen. Op 4 februari 2008 publiceerde ze haar eindrapport waarin de Commissie de door haar genomen beslissingen toelichtte en per categorie aanvragen een aantal conclusies formuleerde.[44] Opvallend was hoe de Schadeloosstellingscommissie wat betreft cultuurgoederen in amper 57 gevallen een positieve beslissing werd genomen.[45] In haar eigen eindrapport toonde de commissie zich dan ook kritisch ten aanzien van wat was bereikt op het vlak van geroofde cultuurgoederen door aan te geven dat onderzoek en verdere stappen geboden blijven zeker in het licht van de restitutiecommissies die in onze buurlanden inmiddels waren opgericht.
Gezien de activiteiten van nationale commissies in Europa en Noord-Amerika en de internationale ontwikkeling in de schoot van de UNESCO, waarbij internationale richtlijnen tot restitutie tussen Staten m.b.t. cultuurgoederen verdwenen tijdens de Tweede Wereldoorlog in onderhandeling zijn, wordt een onderzoek naar de uit België verdwenen cultuurgoederen verdergezet door de POD Federaal Wetenschapsbeleid (http://www.belspo.be/belspo/home/port_nl.stm). Eveneens zal een adequate afhandeling worden onderzocht waarbij alle betrokken instanties worden geraadpleegd. Dit geldt op de eerste plaats voor het gedeelte van cultuurgoederen die na de oorlog onder het beheer van de Belgische culturele instellingen werden geplaatst en die deel uitmaken van de federale wetenschappelijke instellingen.[46]
Met het beëindigen van de werkzaamheden van de Schadeloosstellingscommissie lijkt het vraagstuk van de in WOII geroofde cultuurgoederen vanaf 2009 in het overheidsbeleid wat op het achterplan te geraken, de voormelde suggestie ten spijt.
De verklaring daarvoor ligt in belangrijke mate in het feit dat met de start van de Syrische Burgeroorlog in 2011, op mondiaal niveau de politieke aandacht wat betreft cultuurgoederen verschoof naar de strijd tegen de illegale circulatie van antiquiteiten afkomstig uit het conflictgebied.[47] Gelet op de conflictcontext bestonden er immers ernstige vermoedens dat vele van de in de handel aangeboden culturele objecten van Syrische origine het oorlogsgebied hadden verlaten zonder toestemming van hun rechtmatige eigenaar of in strijd met nationale of internationale wetgeving. Die bijzondere omstandigheden konden volgens de Raad een breed importverbod dan ook perfect rechtvaardigen. Op zich waren de circulatiebeperkingen die als reactie op de Syrië-crisis op het niveau van de Europese Unie werden uitgerold zeker geen primeur. Ten tijde van de War on Terror tegen in Irak had de EU met Verordening (EG) nr. 1210/2003 de Europese markt immers al eerder met invoerrestricties afgeschermd. [48] Zo verbood artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1210/2003 zonder meer om Iraakse cultuurgoederen en andere voorwerpen van archeologisch, historisch, cultureel, wetenschappelijk of religieus belang binnen te brengen op het grondgebied van de gemeenschap. Hetzelfde artikel voorzag evenzeer enkele situaties waarin het voormelde verbod niet van toepassing was, doch het was steeds aan de invoerder om het vermoeden van illegaliteit te weerleggen.[49] Sinds haar herziening in 2013 beperkte Verordening (EU) nr. 36/2012 op vergelijkbare manier de handel in cultuurgoederen uit Syrië.[50]
Vanaf 2014 werd het stilaan duidelijk hoe de oorlog in Syrië in wezen was veranderd door zich te manifesteren als een onderdeel van het streven van de militanten van Islamitische Staat (IS) naar een eigen kalifaat. Met jaren van opeenvolgende jihadistische aanslagen verplaatste de strijd zich ook naar het Westen. Dat werd voor ons land pijnlijk duidelijk toen op 24 mei 2014 meerdere slachtoffers vielen bij een wrede aanslag op het Joods Museum in Brussel. Qua dodentol moest met de bomaanslagen van 22 maart 2016 voor België de zwaarste klap nog komen. Stilaan groeide het bewustzijn onder Europese beleidsverantwoordelijken, zowel op het niveau van de EU als binnen de lidstaten, hoezeer illegale antiquiteitenhandel een financieringsbron voor terrorisme vormt en dus de veiligheid van Europese burgers sterk ondermijnt. Tegen deze achtergrond ging de EU overstag door met Verordening (EU) 2019/880 een algemeen systeem van invoercontrole uit te rollen dat zich niet langer beperkt tot antiquiteiten uit Syrië of Irak. Aldus luidde Verordening (EU) 2019/880 wat betreft de handel in kunst en cultuurgoederen een nieuw tijdperk in.[51] Om dezelfde reden had de EU een jaar eerder al besloten zijn anti-witwasregelgeving naar de kunsthandel uit te breiden.[52] Tot slot kan ook de aanname binnen de Raad van Europa van de Conventie van Nicosia op 3 mei 2017 illustreren hoezeer inzake cultuurgoederen de strijd tegen de illegale handel na de aanslagen in Parijs, Brussel en Nice de politieke agenda beheerste. Deze laatste erfgoedconventie bouwt voort op het UNESCO-Verdrag van 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen en de UNIDROIT-Conventie van 1995 inzake gestolen of illegaal uitgevoerde cultuurgoederen, door er een strafrechtelijke component aan toe te voegen. Zo verbinden de lidstaten zich er onder meer toe de illegale uitgraving, het vervoer, de verkoop en de aankoop van gestolen antiquiteiten als misdrijf aan te merken en in adequate sancties te voorzien. De Nicosia-Conventie verplaatst bovendien de bewijslast naar de koper die moet aantonen dat zijn aankoop niet illegaal is verworven. Hoewel ons land de Conventie van Nicosia tot dusver niet ratificeerde, tonen diverse parlementaire vragen hoe volksvertegenwoordigers in ons land na 2016 bovenal begaan waren met de illegale kunst- en antiquiteitenhandel, zeker na 2016.[53] De Belgische Senaat publiceerde op 15 juni 2018 zelfs een informatieverslag betreffende de optimalisering van de samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten inzake de bestrijding van kunstroof, waarvoor andermaal de gebeurtenissen in het Midden-Oosten en de jihadistische terrorismedreiging de primaire aanleiding vormden. In het Informatieverslag werd het restitutievraagstuk verbonden met de cultuurgoederen geroofd tijdens WOII weliswaar aangeraakt, doch eerder in de achtergrond behandeld en belicht.[54]
Niettemin formuleerde de Senaat wat betreft de restitutie van roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog in 2018 volgende uitdrukkelijke aanbevelingen
De Senaat beveelt de bevoegde autoriteiten aan om :
[…]
- een gezamenlijke aanpak uit te werken voor de restitutie van roofkunst, in het bijzonder roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog;
- werk te maken van een correcte opvolging en naleving van de «Washington Principles» inzake kunst in beslag genomen door de Nazi’s;
- de bestaande inspanningen betreffende roofkunst van de Joodse Gemeenschap in België verder te zetten en dit op basis van de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945;
- de bestaande gegevensbank overeenkomstig artikel 9, § 2, van diezelfde wet, open te stellen voor het publiek en de archieven toe te vertrouwen aan het Algemeen Rijksarchief. In deze databank wordt alle zogenaamde weeskunst opgenomen, namelijk werken waarvan de herkomst onduidelijk of twijfelachtig is en dit naar het voorbeeld van de bestaande Nederlandse gegevensbank «Herkomst Gezocht»;[55]
Hoewel het informatieverslag van de Senaat overduidelijk ingegeven was door de precaire situatie in het Midden-Oosten (Syrië, Irak,…) en de strijd tegen IS, werden toch een handvol aanbevelingen geformuleerd ten aanzien van de roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog. Hier past het de naam van Standaard-journalist Geert Sels te vermelden, aangezien die zich vanaf eind 2013 over de kwestie van de Nazi-roofkunst begint te buigen. Naar aanleiding van het uitbreken van de befaamde Gurlitt-zaak in Duitsland in november 2013, ontdekt Sels al snel dat wat cultuurgoederen betreft, de gevolgen van Holocaust (ondanks de betekenisvolle stappen die tussen 1997 en 2009 waren gezet) ook voor ons land allerminst omvattend en bevredigend werden gesettled. Bijgevolg start hij in 2014 een diepgaand archiefonderzoek waarover hij in de daaropvolgende jaren regelmatig bericht.[56] Met zijn kritische onthullingen weet Sels de kwestie ook politiek enigszins op de radar te houden, omdat ze meermaals de aanleiding vormden voor parlementaire vragen binnen de Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media van het Vlaamse Parlement[57], of in de Senaat.[58] Uiteindelijk zal het onderzoek van Geert Sels resulteren in de publicatie van diens spraakmakende boek Kunst voor das Reich in november 2022.[59] Daarin beschrijft hij hoe in tegenstelling tot andere landen, België pijnlijk passief is gebleven inzake de restitutie van naziroofkunst. Wie de balans opmaakt stelt immers vast dat in ons land geen systematische doorlichting van de overheidscollecties is gebeurd om deze te screenen op werken met een Holocaust-verleden. Nochtans had ons land zich daartoe reeds in december 1998 internationaal geëngageerd. Het in de Washington Principles beloofde streven naar just and fair solutions valt voor ons land bijzonder mager uit, aangezien (het goede voornemen ten spijt) in de voorbije 25 jaar uiteindelijk slechts 1 dossier van tijdens WOII verloren cultuurgoederen aan alternatieve geschillenbeslechting werd voorgelegd.
In 2008 ontvangt het MSK namelijk een restitutieverzoek betreffende het werk ‘portret van Ludwig Adler’ van Kokoschka. De nabestaanden van de oorspronkelijke eigenaars voerden aan dat het schilderij in de late jaren 1930 onder dwang verkocht werd.[60] Bij gebrek aan een op Vlaams of nationaal niveau ingerichte permanente restitutiecommissie besloot de stad Gent om een ad hoc commissie op te richten die het verzoek tot teruggave zou onderzoeken en daarover uitspraak zou doen. Tot op heden is de Gentse Kokoshka-zaak het enige echte voorbeeld van een Belgische restitutiezaak uit een publieke verzameling die een behandeling volgens de Washington Principes kreeg. Wat de concrete case betreft, leidde zij overigens niet tot restitutie van het schilderij, omdat de ad hoc commissie op basis van haar onderzoek van de feiten meende te kunnen besluiten dat het niet om een gedwongen verkoop ging. De ad hoc commissie was van oordeel dat de verkoop : veeleer door private motieven was ingegeven. Zo stond het de commissie voor dat de echtgenote van de eigenaar het schilderij nooit echt had weten smaken, wat kon verklaren waarom het gezin besloot om het werk te verkopen. In de ogen van de ad hoc commissie was er dus geen sprake van een dwangverkoop, waardoor op het Gentse museum geen plicht tot teruggave rustte. Tot op vandaag maakt het portret van Ludwig Adler dan ook deel uit van de collectie van het MSK.
Geruime tijd stond de Gentse Kokokoshka te boek als het enige werk waarvan de restitutie werd verzocht om redenen die verband hielden met de Nazi-vervolging. In 2020 kwam daar verandering in toen La buveuse d’absinthe, een aquarel van Félicien Rops uit 1876, aan de familie werd gerestitueerd. Het was afkomstig uit de kunstcollectie van de joodse familie Dorville die ingevolge nazi-vervolging gedwongen werd verkocht. De aquarel bevond zich in de collectie van het Koninklijke Bibliotheek, die het in 1968 had aangekocht. De zaak kwam aan het licht als gevolg van een publicatie in Frankrijk en door de werkzaamheden van de Gurlitt-commissie in Duitsland. Deze brachten de dingen ook in België in beweging en uiteindelijk kon het werk worden gerestitueerd. Wel sprong daarbij in het oog hoe ons land in deze materie veeleer achter de feiten aanliep, door het vraagstuk van de naziroofkunst in tegenstelling tot heel wat van onze buurlanden niet proactief, maar veeleer reactief aan te pakken.
Het gebrek aan een omvattende, proactieve benadering mocht andermaal blijken in het dossier van de teruggave van het werk “Bloemen” van de Duitse kunstenaar Lovis Corinth. Dat schilderij werd in België door de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg geroofd van het Joodse echtpaar Gustav & Emma Mayer. Het kunstwerk werd na de bevrijding door Leo Van Puyvelde gerecupereerd en overgedragen aan de Dienst Economische Recuperatie, die het in 1951 toevertrouwde aan de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten (KMSKB) om er de nodige ruchtbaarheid aan te geven, zodat de familie van wie het tijdens de Tweede Wereldoorlog was ontnomen, zich zou melden. Jarenlang bleef het stil en kon de herkomst van het schilderij niet worden achterhaald tot het KMSKB eind 2016 een brief ontvingen van een Duitse advocaat die handelde in opdracht van de nazaten van Gustav en Emma Mayer. De brief bevatte bijlagen aan de hand waarvan het schilderij kon worden geïdentificeerd en de herkomst kon worden uitgeklaard. Verder onderzoek naar de provenance van het werk wees uit dat de Duitse familie Mayer via België naar Engeland vluchtte. De kist met onder meer het schilderij van Lovis Corinth werd door de bezetter evenwel uit een Brussels pakhuis gestolen. Ruim zeventig jaar later werden de Bloemen van Corinth op donderdag 10 februari 2022 door de KMSKB aan de nazaten van het echtpaar Mayer teruggegeven, in aanwezigheid van Thomas Dermine, Staatssecretaris voor Wetenschapsbeleid.[61] Het schilderij vond zijn weg terug naar de familie van wie het tijdens de Holocaust was geroofd, maar niet als gevolg van een doortastend overheidsbeleid. Andermaal was duidelijk hoe de restitutievraag voortsproot uit onderzoeksinspanningen die in de eerste plaats in het buitenland werden geleverd.
De teruggave op 27 september 2017 twee schilderijen van Frits Van den Berghe aan de erfgenamen van Emile Henri David geldt wellicht als de enige echte uitzondering in dat verband. In het Museum voor Schone Kunsten te Gent bevonden zich tot die datum twee schilderijen (Naakt met sleep en Zittende naakten) die daar in 1940 waren terechtgekomen. Hun eigenaar, de heer Emile Henri David had ze uitgeleerd voor een retrospectieve gewijd aan het oeuvre van Frits Van den Berghe, die in 1940 in Antwerpen werd georganiseerd. Na afloop van de tentoonstelling werden de werken echter per vergissing naar het Gentse Museum voor Schone Kunsten overgebracht toen ze niet opgehaald werden door de eigenaar. In 1946-1947 probeerden de toenmalige museumdirecteurs en de voorzitter van de museumcommissie om de heer David te contacteren, maar zonder succes. In 2014 startte de “Cel recuperatie geroofde goederen tijdens de Tweede Wereldoorlog in België” van de FOD Economie daarom, in nauwe samenwerking met het MSK, een onderzoek naar de identificatie van de rechthebbende(n). Dhr. David bleek overleden, maar dankzij nauwgezet onderzoek werden zijn kinderen teruggevonden en konden de werken met 77 jaar vertraging worden teruggegeven.[62]
Bovenal blijft de vaststelling dat ons land en onze collectiebeherende cultuurinstellingen het vraagstuk van de Naziroofkunst sinds 2009 (i.e. na de jaren van actie met de Studiecommissie Joodse Goederen en de Schadeloosstellingscommissie) in essentie reactief benaderen. De in 1998 opgerichte Cel voor recuperatie van gespolieerde goederen zag haar naam veranderen in de Cel geroofde goederen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Haar missie werd daarbij enigszins bijgestuurd zodat zij zich niet langer alleen hoefde in te zetten op de recuperatie van nog niet vermiste cultuurgoederen, maar zich evenzeer kon toeleggen op adviesverlening aan instellingen en private personen. Slechts zelden kon de Cel haar bijstandsfunctie in restitutiezaken echt waarmaken. De succesvolle recuperatie uit de Verenigde Staten en de bijhorende teruggave van het “Portret van een jong meisje in blauwe jurk” van de hand van Anto Carte aan de rechtmatige eigenares vormt wat dat betreft een eerder zeldzame uitzondering.[63] Dat hoeft op zich niet te verbazen gelet op het feit voornoemde Cel in de praktijk slechts uit een enkele persoon, bestond, met name kunsthistoricus Bart Eeman. Toch slaagde de Cel erin, zij het pas in 2021 en dus met heel wat vertraging ten opzichte van onze buurlanden, een federale koepelwebsite (www.lootedart.belgium.be) te realiseren. Op die website kan thans de databank doorzicht worden die de niet-teruggevonden kunstwerken geroofd tijdens de tweede wereldoorlog in België samenbrengt. De databank werd gerealiseerd op basis van de D.E.R.-aangifteformulieren die na de opheffing van de dienst verder bewaard werden bij de FOD Economie om in 2011 officieel te worden overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief van België. De toenmalige aangifteformulieren van de niet-teruggevonden kunstvoorwerpen vormen een uitermate waardevolle bron voor verder historisch en kunsthistorisch onderzoek. Zij bevatten gegevens over meer dan 2.800 objecten, zoals schilderijen, tekeningen, beeldhouwwerken, meubelen, textielkunst en in mindere mate wetenschappelijke instrumenten en archiefdocumenten. Op de koepelwebsite kunnen de gegevens uit de database in gedigitaliseerde vorm worden geraadpleegd. Het “B.A. nummer” dat voorkomt op talrijke fiches van de geroofde kunstvoorwerpen, is het nummer dat door de voormalige Duitse naoorlogse administratie (het Bundesamt) werd toegekend werd.[64]
Langs de kant van de musea die in de vroege naoorlogse jaren in hun collectie één of meerdere van de 78 cultuurgoederen opnamen die korte tijd daarvoor vanuit Duitsland naar België waren teruggebracht, wordt er vandaag ook met meer openheid over die bijzondere geschiedenis gecommuniceerd. Voor Vlaanderen gaat het om het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen, het Rubenshuis in Antwerpen, het Museum M in Leuven, het Stedelijk Museum Wuyts-Van Campen in Lier, het Groeningemuseum in Brugge, het Museum voor Schone Kunsten in Gent en het Hof van Busleyden in Mechelen. Vijf van de zeven musea uit Vlaanderen die van de DER gerecupereerde stukken ontvingen, hosten sinds enige tijd een webpagina waarop de herkomst van die stukken wordt geduid.[65] Ook voor de Musea voor Schone Kunsten van België, gelegen in Brussel bestaat een dergelijke webpagina.[66]
Terwijl merendeel van de cultuurgoederen met een DER-achtergrond inmiddels de nodige duiding kreeg, blijft in ons land, voor heel wal stukken binnen de publiek collecties de oorlogsgeschiedenis een grote onbekende. Dat is in het bijzonder zo voor werken die na de oorlogsjaren via schenking door particulieren of via de kunsthandel in onze overheidscollecties terecht kwamen. Minister-President Jambon gaf in 2020 in een reactie op een parlementaire vraag daaromtrent overigens aan dat daarop nooit echt met bijzondere aandacht was op toegekeken en dat dergelijk verregaand provenance onderzoek alvast binnen de Vlaamse museale instellingen nooit tot op stukniveau is gevoerd.[67] Die conclusie was overigens perfect in lijn met wat de Studiecommissie bij het afsluiten van haar onderzoek had benadrukt door te stellen dat haar ontdekkingen waarschijnlijk slechts het puntje van de ijsberg waren.[68] Bijgevolg onderschreef Minister-president Jambon het belang van herkomstonderzoek en gaf hij aan dit in zijn Visienota Erfgoed te willen opnemen. Toen op 31 maart 2021 de Strategisch Visienota Cultureel Erfgoed verscheen, bleek de minister woord te hebben gehouden door daarin alvast volgende passage op te nemen:
Bij collectievorming moet nadrukkelijk aandacht besteed worden aan het zorgvuldig verwerven van erfgoed. Het voeren van een voorafgaand grondig herkomstonderzoek en het naleven van de deontologische codes op dat vlak zijn daarbij essentieel. Bijzondere waakzaamheid is vereist voor roofkunst, illegale handel en vervalsingen.[69]
In hetzelfde document onderschreef minister Jambon dat voor de problematiek van de Joodse roofkunst overleg met andere bevoegde overheden nodig en wenselijk blijft.
Inzake de problematiek van de Joodse roofkunst wil ik blijven overleggen met de andere bevoegde overheden en met hen nagaan in welk mate er verdere initiatieven wenselijk zijn op dit vlak.[70]
Na het verschijnen van de voormelde Visienota (en de publicatie van het boek van Geert Sels) werd voor de behandeling van restitutievragen via diverse parlementaire vragen binnen de Vlaamse Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media geijverd voor de inrichting van een permanente restitutiecommissie.[71] Voorliggend Voorstel van Decreet tot oprichting van een permanente commissie die adviseert over verzoeken om teruggave van tijdens WOII geroofde cultuurgoederen ligt zodoende geheel in het verlengde van wat door Vlaamse volksvertegenwoordigers van diverse partijen werd bepleit en wat de minister-president op 6 juli 2023 toezegde mijn zijn administratie te zullen onderzoeken.[72]
Met de oprichting van een permanente restitutiecommissie zou Vlaanderen wat betreft de implementatie van de Washington Principles in elk geval aansluiting vinden bij wat in tal van buurlanden al decennialang de gangbare praktijk is.
- Rechtsvergelijkende analyse
Nederland
Na de bevrijding rolde de overheid in Nederland, net als in België, een beleid uit dat erop was gericht de door de Nazi’s georganiseerde roof van cultuurgoederen vanuit Nederland ongedaan te maken. Zo werd middels het Besluit herstel rechtsverkeer[73] de Raad voor het rechtsherstel opgericht die als missie had het rechtsverkeer in Nederland terug naar de vooroorlogse standaard te brengen en daarbij zoveel als mogelijk de daden van de bezetter ongedaan te maken.[74] Als zodanig had de Raad de bevoegdheid om naar redelijkheid en billijkheid beslissingen in eigendomsverhoudingen te nemen door bijvoorbeeld transacties nietig te verklaren op grond van de bijzondere omstandigheden of de teruggave van geroofde of onder dwang verkochte goederen te bevelen. De uiterste termijn voor een aanvraag tot rechtsherstel lag evenwel op 1 juli 1951.
In 1945 werd er naast de voormelde Raad voor het Rechtsherstel een specifiek beleidsorgaan gecreëerd, de Stichting Nationaal Kunstbezit, of de SNK. De taak van dat beleidsorgaan bestond er in de eerste plaats in ervoor te zorgen dat de culturele verliezen die Nederland tijdens de oorlog had geleden, zo veel als mogelijk ongedaan zouden worden gemaakt door geroofde cultuurgoederen vanuit het buitenland naar Nederland te recupereren. Eens terug in Nederland moesten de gerecupereerde kunstwerken die niet aan de Nederlandse staat toebehoorden, hun weg naar de oorspronkelijke eigenaars of hun nabestaanden terugvinden. Ook die taak was aan de Stichting Nationaal Kunstbezit toevertrouwd. Ook wat betreft Nederland wees onderzoek uit dat in de eerste jaren na de bevrijding de werking van de Stichting Nationaal Kunstbezit veeleer chaotisch en bleek willekeur in de behandeling van de dossiers vaak niet veraf. Na 1948 werd de SNK-collectie een drietal keer tentoongesteld opdat oorspronkelijke eigenaars hun verloren goederen zouden herkennen en een desgevallend een teruggaveverzoek zouden kunnen indienen. Ook in Nederland bleken de (bewijs)voorwaarden die aan restitutie gekoppeld werden voor velen te hoog gegrepen. Daardoor werden heel wat SNK-goederen uiteindelijk niet gerestitueerd. Wat weinig museale waarde had werd net als in België geveild; wat wel voldoende waardevol was, kwam terecht in de zogenaamde collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie), beheerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zo kwamen heel wat geroofde cultuurgoederen terecht in depots van de Nederlandse overheid of werden ze in bruikleen gegeven aan musea of andere overheidsinstellingen.
In de jaren ’90 treedt de problematiek van het rechtsherstel voor tijdens WOII geleden verliezen ook in Nederland weer op het voorplan. Het restitutiebeleid van de vroege naoorlogse jaren werd al snel als kil, hardvochtig en ontoereikend ervaren. Dat resulteert in een aantal nieuwe beleidsinitiatieven die vanaf 1997 worden uitgerold. Wat betreft cultuurgoederen werd de Begeleidingscommissie Bureau Herkomst Gezocht (zgn. Commissie-Ekkart) in het leven geroepen. Haar opdracht was tweeledig. In de eerste plaats overzag ze het herkomstonderzoek naar de 4579 werken binnen de NK-collectie, dat werd uitgevoerd door het Bureau Herkomst Gezocht op basis van een grootschalig archiefonderzoek. Een en ander resulteerde in de databank Herkomst Gezocht (https://www.herkomstgezocht.nl) die in 2001 werd gelanceerd. deze webpagina brengt alle werken van de NK-collectie samen, inclusief de resultaten van het onderzoek van het Bureau. Daarnaast kan me er ook een lijst aantreffen met werken die de Stichting Nederlands Kunstbezit nooit wist terug te vinden. Tot op vandaag maakt de databank Herkomst Gezocht een centraal element uit binnen het restitutiebeleid van Nederland. Naast de rol die de Commissie-Ekkart had te spelen op het vlak van het herkomstonderzoek, had ze verder ook tot taak de overheid te adviseren bij het uitwerken van een passend (restitutie)beleid.
Een van de sleutelelementen binnen het restitutiebeleid dat de Commissie-Ekkart aan de staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur & Wetenschap voorstelt, bestaat in de oprichting van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, in Nederland beter bekend als de Restitutiecommissie. Deze werd in 2001 bij besluit in het leven geroepen en is samengesteld uit juristen en (kunst)historici. Overeenkomstig artikel 2 van het Oprichtingsbesluit heeft de Restitutiecommissie tot taak de staatssecretaris op diens vraag te adviseren over de te nemen beslissingen bij verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar, door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime, onvrijwillig het bezit heeft verloren. De werken waarop het verzoek betrekking heeft, moeten onderdeel uitmaken van de NK-collectie of tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren. Hoewel de aanbevelingen van de restitutiecommissie niet verbindend zijn, koos de politiek er in de praktijk toch steeds voor zich daarnaar te schikken. Ten tweede is de restitutiecommissie ook bevoegd voor geschillen inzake geroofde kunstvoorwerpen waarbij de Nederlandse Staat geen betrokken partijen is, voor zover de betrokken partijen de staatssecretaris samen verzoeken de zaak aan de commissie voor te leggen. In dergelijk geval formuleert de Restitutiecommissie bindende adviezen. In 2024 bestaat de Restitutiecommissie 22 jaar. In die tijd behandelde ze ruim 200 restitutiezaken en bepaalde ze zo mee de toekomst van meer dan 1600 geclaimde cultuurgoederen.[75]
Voor de werking van de Nederlandse Restitutiecommissie kan thans het in 2018 opgerichte Expertisecentrum Tweede Wereldoorlog en Restitutieverzoeken (ERC) niet onvermeld blijven. Expertisecentrum verricht onafhankelijk en onpartijdig onderzoek naar de historische feiten in individuele restitutiezaken. Dergelijk onderzoek voert het ECR uit op verzoek van de Restitutiecommissie, ten behoeve van de beoordeling van individuele restitutieverzoeken die ter advies aan de commissie zijn voorgelegd. De rapporten waarin het ECR de resultaten van dat onderzoek optekent, zijn vertrouwelijk. De adviezen van de Restitutiecommissie worden wel gepubliceerd op haar website. Daarin vindt men doorgaans een samenvatting van de relevante feiten. Het ECR kan dergelijk onderzoek ook uitvoeren als de huidige bezitter van een cultuurgoed en degene die restitutie vraagt daar gezamenlijk om verzoeken. In dit geval vindt het onderzoek plaats op vraag van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Naast voormeld restitutieonderzoek verrichten de medewerkers van het ECR wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de geschiedenis en actualiteit van kunstroof en restitutie, in het bijzonder met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog. Zij doen dit in samenwerking met andere onderzoekers en programma’s, die net als het ERC zijn ondergebracht in het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies.[76] Tot slot richt het ECR zich op capaciteitsopbouw en kennisdeling met het veld.
Tot slot valt het op hoe de Nederlandse beleidsverantwoordelijken reeds eind jaren ‘90 begrepen dat museumcollecties breder moeten worden gescreend. Neemt men het probleem van de nazi-roofkunst echt ernstig, dan moet ook herkomstonderzoek worden gevoerd aangaande collectiestukken die niet behoren tot de NK-collectie en dus op het eerste gezicht niets met de Tweede Wereldoorlog te maken hebben. Zo werden alle Nederlandse musea in 2009 door de Museumvereniging gevraagd de herkomstgeschiedenis van al collecties te onderzoeken om zo te komen tot een inventarisatie van voorwerpen, waarvan de provenance verwijst naar roof, confiscatie, gedwongen verkoop of naar andere verdachte omstandigheden die hebben plaatsgevonden vanaf 1933 tot en met het einde van de Tweede Wereldoorlog. Eigenlijk was het initiatief van de Museumvereniging uit 2009 niets anders dan een vervolg op hun eerdere onderzoek Museale Verwervingen 1940-1948, dat de Nederlandse Museumvereniging in 1998-1999 al onder haar leden liet uitvoeren. Gedurende de tweede fase toonden maar liefst 163 musea zich bereid om hun collecties door te lichten en het onderzoek uit te voeren. De resultaten van de onderzoeken werden op een specifiek daarvoor opgerichte webpagina geduid (https://www.musealeverwervingen.nl).
Frankrijk
Doorheen de oorlogsjaren kregen Frankrijk en haar bevolking op grote schaal af te kregen met een door de nazi’s georganiseerde cultuurgoederenroof waarbij een ogenschijnlijk eindeloze stroom van kunstwerken richting Duitsland vloeit. Om die reden roept de verzetsregering van het Comité français de libération nationale op 12 november 1943 de nietigheid uit van alle daden van plundering die door of namens de bezetter in Frankrijk werden gepleegd.[77] Het latere Gouvernement provisoire de la République française bouwt daar bij Ordonnantie van 21 april 1945 op voort door een aantal belangrijke maatregelen met het oog op rechtsherstel te uit te vaardigen.[78] Zo stelt de Ordonnance wat betreft geroofde goederen dat oorspronkelijke eigenaars van elke gedwongen transactie de nietigheid kunnen vorderen en op die manier de bezittingen die hen afhandig werden gemaakt, kunnen recupereren. Bovendien hanteert de regelgeving van 21 april 1945 een aantal wettelijke vermoedens waarop de slachtoffers bij het terugvorderen van hun oorlogsverliezen konden terugvallen. Via de wet van 19 juni 1947 werd het systeem aanzienlijk uitgebreid, zodat het vermoeden van dwang ook voor cultuurgoederen kon ingeroepen worden.[79] De geldingskracht van het bijzondere regime was echter in de tijd beperkt, zodat het na 31 december 1951 niet langer mogelijk was herstelvorderingen in te dienen. Voor de minder waardevolle goederen die tijdens de bezetting door de Dienstelle Westen waren geroofd in het kader van de Möbelaktion werd er op 11 april 1945 in een bijzonder restitutiebeleid voorzien, vooral gericht op meubelen en alledaagse gebruiksvoorwerpen, en met (ook in de tijd) uiterst beperkte mogelijkheden tot recuperatie.[80]
Voor de fysieke recuperatie van geroofde cultuurgoederen uit Duitsland werd op 24 november 1944 de Commission de la récupération artistique (CRA) opgericht.[81] Voor de restitutie van de gerecupereerde werken werkte de CRA samen met het Office des biens et intérêts privés (OBIP). Die dienst bestond al van na WOI maar kreeg op 13 december 1944 als het ware een tweede leven toen ze ermee belast werd te waken over het Franse restitutiebeleid.[82] Doorheen de jaren slaagt de Commission de la récupération artistique erin om 61.233 cultuurgoederen te recupereren. Daarvan konden 45.441 objecten worden gerestitueerd.[83] Initieel was voorzien dat de resterende cultuurgoederen openbaar zouden worden verkocht, net zoals alle andere goederen (bv. uit de Möbelaktion) die niet konden worden gerestitueerd. Ingevolge bezwaren geuit vanuit de Franse museumsector loopt het uiteindelijk anders, aangezien het decreet dat de CRA opheft, tegelijk een nieuwe commissie in het leven roept belast met het maken van een museumwaardige selectie die aan de Direction des musées de France zou worden toegewezen om vervolgens te worden verdeeld over de nationale musea.[84] Daar zouden ze dan in een afzonderlijk register als onderdeel van de Musées Nationeaux Récupération (MNR) worden geïnventariseerd en als dusdanig worden tentoongesteld opdat het voor oorspronkelijke eigenaars mogelijk zou blijven ze terug te vorderen. Uiteindelijk belanden zo ca. 2000 cultuurgoederen als MNR-werken in de Franse musea, waar de herinnering aan hun oorlogsverleden al snel vervaagt, net zoals dat gebeurt voor de cultuurgoederen die tussen ca. 1950 en 1953 door de Franse Staat werden verkocht.
De publicatie in 1995 van The rape of Europa (L. Nicholas) en Le musée disparu (H. Feliciano) slaat in Frankrijk in als een bom. De Franse overheid beseft al snel dat actie nodig is en dat regelingen die meer dan veertig jaar werden getroffen opnieuw moeten worden bekeken. De direction des musées de France (DMF) die intussen belast is met het beheer van de MNR-werken neemt diverse initiatieven (colloquia, tentoonstellingen in meer de 120 Franse musea, publicatie van de MNR-database[85]) om de (herkomst van de) MNR-werken bij het grote publiek onder de aandacht te brengen.
Deze acties van de DMF brengen de Franse politiek ertoe in te zetten op nieuw grondig onderzoek. Op 25 maart 1997 wordt de Mission d’étude sur la spoliation durant l’Occupation des biens appartenant aux juifs résidant en France (zgn. Mission Mattéoli) in het leven geroepen. Inhoudelijk was de missie van deze studiecommissie helemaal niet beperkt tot cultuurgoederen maar kwamen ook andere heikele topics aan bod, zoals geblokkeerde bankrekeningen en verzekeringsgelden, dwangarbeid of industriële verliezen. Op 17 november 1998 formuleert de Mission Mattéoli een aantal tussentijdse aanbevelingen. De belangrijkst was ongetwijfeld de oproep om organisatie op poten te zetten met als taak de behandeling van individuele verzoeken van slachtoffers van antisemitische wetgeving of hun rechthebbenden.[86] De regering besluit hieraan gevolg te geven en richt de Commission pour l’indemnisation des victimes de spoliations intervenues du fait des législations antisémites en vigueur pendant l’Occupation (CIVS) op.[87]
De CIVS is een permanente commissie die buiten het gerechtelijk systeem opereert en gericht is op alternatieve beslechting van allerhande claims inzake financiële of materiële plundering, met inbegrip van kunst- en verzamelvoorwerpen. Zo kan de CIVS restitutie- en compensatieverzoeken ontvangen voor werken die uit Frankrijk zijn geroofd en voor de roofkunst die zich vandaag in Frankrijk bevindt. Ook aanvragen aangaande gedwongen verkopen worden in aanmerking genomen. Indien ze een aanvraagdossier positief beoordeelt, zal de CIVS waar mogelijk restitutie adviseren. Kan dat niet, omdat de voorwerpen zich in een privéverzameling of een buitenlands museum bevinden, of wanneer de werken nog steeds vermist zijn, zal de CIVS terugvallen op schadeloosstelling. Voor de waardering van die cultuurgoederen worden schattingsexperts ingezet. De CIVS neemt daarbij ook mee of het verlies van het cultuurgoed reeds ten dele door andere instanties werd vergoed in binnen- of buitenland. Voor het reeds vergoede deel kan geen vergoeding geëist worden. Een aanvullende schadevergoeding behoort wel tot de opties. Er is zelfs een intern n beroepsmechanisme voorzien binnen de CIVS. De aanvrager die niet akkoord gaat met het geformuleerde voorstel omdat hij nieuwe informatie ontdekt heeft of omdat er een materiële vergissing in het voorstel zou zijn geslopen, kan een heroverweging vragen.
Sinds haar oprichting in 1999 is de CIVS onmiskenbaar de centrale actor binnen het Franse restitutiebeleid. Die sleutelpositie werd herbevestigd in 2018 toen de CIVS op basis van de bevindingen/aanbevelingen van eerst de Groupe de travail sur les MNR[88] en later het Rapport Zivie[89] haar bevoegdheden nog zag toenemen. Vanaf 1 oktober 2018 is de Franse premier de enige bevoegde instantie voor het nemen van restitutie- en schadeloosstellingsbeslissingen, en dit steeds na advies van de CIVS.[90] Een aanvraag bij de CIVS is kosteloos, doch de adviezen van de Commissie zijn in tegenstelling tot die van de Nederlandse Restitutiecommissie niet beschikbaar voor het publiek. In april 2019 kreeg de CIVS voor de behandeling van dossiers gerelateerd aan cultuurgoederen verdere inhoudelijke versterking met de oprichting van de Mission de recherche et de restitution des biens culturels spoliés entre 1933 et 1945. Deze gespecialiseerde dienst legt zich geheel toe op het voeren van het herkomstonderzoek dat voor de beoordeling dossiers inzake cultuurgoederen nodig is.[91] Uit de laatste cijfers van oktober 2023 blijkt dat de CIVS sinds haar oprichting in 1999 maar liefst 4.454 dossiers behandelde die betrekking hadden op cultuurgoederen.[92]
Duitsland
Tussen 1933 en 1945 wisselden ontelbare cultuurgoederen als gevolg van het Nazi-vervolgingsbeleid (zowel binnen als buiten Duitsland) van eigenaar. Heel wat van die cultuurgoederen lagen aan het einde van de oorlog opgeslagen in allerhande overheidsdepots (in Duitsland, maar evenzeer in Oostenrijk) of bevonden zich in handen van nazi-kopstukken, openbare instellingen of zelfs Duitse burgers. Het is genoegzaam bekend hoe de geallieerden na de bevrijding van Duitsland zich hebben ingespannen om via het tijdens de Potsdam Conferentie van juli 1945 overeengekomen beleid van “externe restitutie” geroofde cultuurgoederen terug te sturen naar landen waar zij aan hun rechtmatige eigenaars waren ontnomen. Daartoe werden verspreid over Duitsland een aantal zogenaamde collecting points opgericht waar de aangetroffen cultuurgoederen werden samengebracht. Eens terug in hun land van herkomst was het de verantwoordelijkheid van de nationale overheid de gerecupereerde goederen intern te restitueren.
In de Duitse collecting points bleef echter ook een restbestand van niet-restitueerbare werken achter omdat ze niet meteen met een bepaald land in verband konden worden gebracht. Op 1 december 1948 droeg de Amerikaanse militaire regering al die cultuurgoederen, het zogenaamde Restbestand Central Collection Point (Restbestand-CCP) over aan het beheer van de Beierse minister-president. Op 22 februari 1952 werd binnen het ministerie van Buitenlandse zaken de Treuhandverwaltung von Kulturgut (TVK) opgericht: een speciale afdeling belast met verder onderzoek en restitutie. Dankzij de inspanningen van de TVK konden heel wat cultuurgoederen alsnog worden gerestitueerd in samenwerking met het op 5 juni 1955 opgerichte Bundesamt für die äußere Restitutionen.[93] Op 31 december 1962 werd de TVK evenwel opgeheven en droeg ze wat inmiddels overbleef van het Restbestand-CCP over aan de federale schatkist. Op dat moment ging het nog om ongeveer 20.000 cultuurgoederen. Doorheen de jaren zouden heel wat onder hen aan de Duitse musea worden uitgeleend. De werken die niet museumwaardig waren kwamen doorgaans terecht in de federale ministeries waar ze de kantoren konden verfraaien. De overblijvende werken verdwenen in een depot of werden verkocht.
Het Bundesamt für die äußere Restitutionen hield zich in de naoorlogse periode niet alleen bezig met restitutie, maar ook met schadeloosstelling en dit conform de afspraken vastgelegd in het Verdrag van 26 mei 1952.[94] Met Israël sloot de Duitse Bondsrepubliek op 10 september 1952 daarenboven het zogenaamde Deutsch-Israelisches Wiedergutmachungsabkommen, ook bekend als het Verdrag van Luxemburg. Daarin werd overeengekomen dat de BRD aan Israël gedurende veertien jaar betalingen, exportgoederen en dienstverlening met een totale waarde van 3,5 miljard Duitse mark (DM) zou leveren ter ondersteuning van de opvang van Joodse vluchtelingen. Daarnaast ging de Bondsrepubliek de verplichting aan Joods vermogen terug te geven aan de rechtmatige eigenaren. Een cruciaal onderdeel van het Duitse schadevergoedingsbeleid ten aanzien van de andere landen was het Bundesrückerstattungsgesetz (Brüg-wet) die de schadeloosstelling voor identificeerbare geroofde goederen (onder meer cultuurgoederen) mogelijk maakte.[95] Overeenkomstig deze wet moeten alle vergoedingsaanvragen ten laatste op 1 april 1958 ingediend zijn. De Duitse overheid maakt 1,5 miljard Duitse mark vrij om aan alle aanvragen tegemoet te komen. Om voor vergoeding in aanmerking te komen moesten de goederen ofwel op het Duits grondgebied geroofd zijn, ofwel buiten dit grondgebied, op voorwaarde dat kon bewezen worden dat de goederen naar Duits gebied waren overgebracht. Die laatste bewijsvoorwaarde zorgde voor grote problemen. Wie bijvoorbeeld slachtoffer was geworden van plunderingsacties waarvan door de bezetter geen inventarissen waren opgemaakt (bv. de roven in het kader van de Möbelaktion) kon doorgaans niet bewijzen dat zijn goederen naar West-Duitsland waren overgebracht. Onder druk van de buurlanden en joodse belangengroepen besloot de Duitse overheid in 1958 om niet langer het bewijs van transport te verlangen voor goederen die binnen de Möbelaktion waren buitgemaakt. Daarvoor zou voortaan forfaitair tewerk worden gegaan. Op 2 oktober 1964 kreeg de Brüg-wet een belangrijke bijsturing door de tot dan streng toegepaste vervaltermijn aanzienlijk te versoepelen. Heel wat slachtoffers kregen zo een laatste kans om voor 8 oktober 1965 een schadevergoedingsclaim in te dienen.[96]
Het naoorlogse Duitsland was natuurlijk verdeeld. Naast de op 24 mei 1949 uitgeroepen Bondsrepubliek Duitsland (BRD), bestond de Duitse Democratische Republiek (DDR) die op 7 oktober van hetzelfde jaar het leven zag. De DDR beschouwde zichzelf niet als de opvolger van Nazi-Duitsland. Als een nieuwe antifascistische staat achtte zij zich niet verantwoordelijk voor het vergoeden van de schade die door Nazi-Duitsland is aangericht. Bijgevolg was er binnen de DDR ook geen plaats voor restitutie van cultuurgoederen, niet aan derde landen, maar al evenmin aan individuele slachtoffers.
De hereniging van Duitsland met het Vertrag zwischen der Bundesrepublik Deutschland und der Deutschen Demokratische Republik über die Herstellung der Einheit des Deutschlands zorgt voor een revival van het restitutievraagstuk, wereldwijd maar in de eerste plaats in Duitsland zelf.[97] De verschillende houding die de BRD en de DDR ten aanzien van restitutie hadden aangenomen werd tijdens de herenigingsonderhandelingen uitdrukkelijk besproken. Dat resulteert in het Gesetz zur Regelung offener Vermögensfragen die rekening houdend met het door de DDR gevoerde beleid nieuwe restitutie- en schadeloosstellingsmaatregelen neemt ten aanzien van slachtoffers van WOII.[98]
Al in 1994 besluiten een aantal Duitse deelstaten de handen in elkaar te slaan om samen de inventarisatieklus inzake roofkunst te klaren. Daartoe richten zij die Koordinierungsstelle der Länder für die Rückführung von Kulturgütern op. Gelet op de positieve reacties worden de bevoegdheden ervan al snel aanzienlijk uitgebreid. In 1998 wordt de voormelde coördinatiedienst omgevormd tot een federale instantie, bevoegd voor verloren kunst, met name de Koordinierungsstelle für Kulturgutverluste. Zij staat in voor de aansturing van en communicatie over het gevoerde herkomstonderzoek binnen de Duitse musea. De Washington Principles waarvoor de Duitse overheid uitdrukkelijk had beloofd zich te zullen inzetten, bewegen de diverse Duitse bestuursniveaus en overheden ertoe om in 1999 bij wege van een Gemeinsame Erklärung hun engagement wat betreft de restitutie van cultuurgoederen formeel te bevestigen. Meer bepaald verbonden de voormelde autoriteiten er zich toe hun invloed aan te wenden in de beheersorganen van publieke culturele instellingen om zo de teruggave van geroofde kunstwerken aan oorspronkelijke eigenaars (of hun erfgenamen) te bewerkstelligen.[99] In 2000 wordt de Duitse databank Lost Art tot stand gebracht die voor slachtoffers een enorme stap vooruit betekent. Om culturele instellingen te helpen bij de implementatie van de Gemeinsame Erklärung en de Washington Principles, wordt in 2001 een niet bindende Handreichung opgesteld, waarop publieke en eventueel private actoren kunnen terugvallen indien ze moeilijkheden ondervinden bij de behandeling van roofkunstclaims en het uitvoeren van herkomstonderzoek.[100] In 2008 wordt de Arbeitsstelle für Provenienzforschung opgericht met als belangrijkste taak middelen voor diepgaand herkomstonderzoek toe te wijzen. Vanaf 1 januari 2015 wordt het nieuw opgerichte Deutsche Zentrum Kulturgutverluste (DZK) de sleutelspeler voor financiering en adviesverlening inzake herkomstonderzoek, voor de verdere uitbouw van de Lost Art databank en voor professionele opleiding alsook de voorlichting van het brede publiek. Tot slot neemt het Deutsche Zentrum Kulturgutverluste ook het secretariaat waar van de Duitse permanente restitutiecommissie, de zogenaamde Beratende Kommission.
De Beratende Kommission im Zusammenhang mit der Rückgabe NSverfolgungsbedingt entzogenen Kulturguts, insbesondere aus jüdischem Besitz werd in 2003 belast met een cruciaal deel van het Duitse restitutiebeleid. Ze was het resultaat van een groot akkoord uit 2002 tussen de Duitse federale overheid, de deelstatelijke overheden en de lokale besturen.[101] De Beratende Kommission fungeert als bemiddelaar ten behoeve van de vroegere eigenaars of hun erfgenamen. Zij tracht een minnelijke oplossing voor te stellen. Haar adviezen zijn niet bindend, hoewel de betrokken partijen volgens het oprichtingsakkoord geacht worden deze na te leven. De Beratende Kommission kan evenwel slechts een rol spelen wanneer beide partijen (slachtoffer en huidige bezitter) daarmee instemmen. Tot dusver sprak de Beratende Kommission zich over 23 restitutiedossiers aangaande cultuurgoederen uit. Alle aanbevelingen worden na afloop van de procedure publiek en kunnen op de website van de Beratende Kommission integraal geraadpleegd worden. Uit dit lage aantal dossiers mag evenwel niet afgeleid worden dat er in Duitsland weinig tot restitutie van cultuurgoederen wordt overgegaan. Er wordt massaal herkomstonderzoek gedaan doch door de grote bereidheid van musea en publieke instellingen om een oplossing te bereiken, worden de meeste dossiers minnelijk afgehandeld. De Beratende Kommission hoeft zich in de praktijk slechts uit te spreken over de gevallen waarin over de feiten te veel twijfel blijft bestaan en een minnelijke oplossing daardoor niet kan gevonden worden.
Oostenrijk
Met de Anschluss van 13 maart 1938 verloor Oostenrijk zijn zelfstandigheid om geheel in het Duitse Rijk opgenomen tot aan de bevrijding in maart 1945. Meteen na de Tweede Wereldoorlog begon Oostenrijk met de invoering van formele wetgeving om te voorzien in rechtsherstel voor verliezen die tussen maart 1938 en 1945 waren geleden. De Eerste Restitutiewet van 26 juli 1946[102] en de Tweede Restitutiewet van 6 februari 1947[103] waren van toepassing op de in beslag genomen activa (dus ook cultuurgoederen) die de Oostenrijkse Republiek of de deelstatelijke overheden in handen hadden. De Derde Restitutiewet, ook uitgevaardigd op 6 februari 1947, was van toepassing op geroofde goederen (incl. cultuurgoederen) die zich op dat moment in privébezit bevonden.[104] In weerwil van de voormelde restitutiewetgeving en de inspanningen die in de eerste naoorlogse jaren werden geleverd, konden ook in Oostenrijk heel wat cultuurgoederen niet worden gerestitueerd. Zo bestond er in Oostenrijk een restbestand van circa 8000 cultuurgoederen die ongeveer dertig jaar lang werden opgeslagen in een voormalig kartuizerklooster (Kartause Mauerbach) in de Oostenrijkse deelstaat Niederösterreich om daar stilaan te worden vergeten. Onder buitenlandse druk maakte de federale overheid in 1969 en later nogmaals in 1985 een inventarislijst publiek. Dat leidde er telkens toe dat een handvol stukken kon worden gerestitueerd conform de daartoe aangenomen federale wetgeving.[105]. Toen de wereld zich midden jaren 1990 bewust werd van het feit dat duizenden tijdens WOII geroofde cultuurgoederen nooit waren gerestitueerd, besloot Oostenrijk de Mauerbach-collectie op 29 en 30 oktober 1996 door Christie’s te laten veilen, om de netto-opbrengst vervolgens over te dragen aan Joodse slachtofferorganisaties.
In 1998 onderschrijft Oostenrijk de Washington Principles om daags erna, op 4 december 1998, federale restitutiewetgeving aan te nemen. Het Bundesgesetz über die Rückgabe von Kunstgegenständen aus den Österreichischen Bundesmuseen und Sammlungen van 1998 regelt de voorwaarden en de procedure voor de teruggave aan de oorspronkelijke eigenaars (of hun rechtmatige erfgenamen) van door de Nazi’s geroofde kunstwerken die zich thans in de federale collecties van de Republiek Oostenrijk bevinden.[106] De beslissing om tot restitutie over te gaan behoort tot de verantwoordelijkheid van de bevoegde minister. Ook in Oostenrijk wordt de minister daarvoor bijgestaan door een permanente restitutiecommissie; de Kunstrückgabebeirat, die aanbevelingen formuleert. Ofschoon niet bindend, worden deze in de praktijk omzeggens steeds door de minister opgevolgd.
Voor de deskundige werking van de Kunstrückgabebeirat is de Kommission für Provenienzforschung van groot belang. Deze werd al in februari 1998 opgericht binnen het Federale Ministerie van Cultuur. Haar belangrijkste taak bestaat erin de collecties van de Oostenrijkse federale musea op roofkunst te screenen door herkomstonderzoek te voeren. Van alle cultuurgoederen die sinds 1933 door de Oostenrijkse federatie werden verkregen onderzoekt de Kommission für Provenienzforschung de herkomstgeschiedenis. Probleemdossiers worden meerdere keren per jaar doorgestuurd naar de Kunstrückgabebeirat. Daarnaast levert de commissie ook het onderzoek dat nodig is voor de beoordeling van cases die rechtstreeks bij de Kunstrückgabebeirat werden aanhangig gemaakt. Aldus vertoont de samenwerking van de Oostenrijkse Kunstrückgabebeirat met de Kommission für Provenienzforschung grote gelijkenissen met de Nederlandse Restitutiecommissie die ondersteund wordt door het Expertisecentrum Tweede Wereldoorlog en Restitutieverzoeken binnen het NIOD. Sinds de inwerkingtreding van het restitutiemechanisme heeft Oostenrijk meer dan 10.000 kunstvoorwerpen uit de federale collecties aan oorspronkelijke eigenaars of hun erfgenamen teruggegeven.
Het toepassingsgebied van het Bundesgesetz über die Rückgabe von Kunstgegenständen aus den Österreichischen Bundesmuseen und Sammlungen blijft beperkt tot de federale collecties. Bijgevolg drongen ook maatregelen op deelstatelijk niveau zich op. Alle Oostenrijkse deelstaten (Burgenland[107], Karinthië[108], Neder-Oostenrijk[109], Opper-Oostenrijk[110], Salzburg[111], Stiermarken[112], Tirol[113], Voralberg[114]) hebben deelstatelijke regelgeving aangenomen over de restitutie van cultuurgoederen die tijdens het nazitijdperk in beslag zijn genomen. In de regel richten elk van de deelstaten ook een eigen deelstatelijke restitutiecommissie in, doch is soms voorzien dat ook het Kunstrückgabebeirat met raadgevende stem kan worden geraadpleegd.
Voor de Stad Wenen worden de taken van de Kunstrückgabebeirat waargenomen door de Wiener Rückstellungskommission.[115] Dat is niet zonder betekenis, omdat dankzij dit systeem alleen al uit de Weense stadscollecties enkele duizenden geroofde objecten konden worden gerestitueerd aan slachtoffers of hun erfgenamen. De Wiener Rückstellungskommission behandelde sinds haar oprichting maar liefst 25.000 dossiers.[116] Naast de stad Wenen kennen nog een aantal grotere gemeenten (bv. Linz) een eigen restitutiemechanisme.
Verenigd Koninkrijk
Anders dan wat geldt voor alle eerder besproken landen, bleven de publiek en private collecties in het Verenigd Koninkrijk tijdens WOII gespaard van plundering. Bijgevolg was het voor de UK niet nodig aan het einde van de oorlog allerhande restitutie- en herstelmaatregelen af te kondigen. Dat neemt niet weg dat het land na de aanname van de Washington Principles in 1998 wel besluit een permanente restitutiecommissie in te richten, omdat sinds 1933 natuurlijk ook roofkunst zijn weg had gevonden naar de Britse publieke collecties.
Het Spoliation Advisory Panel ging van start in 2002 en behandelt in het Verenigd Koninkrijk tot op vandaag de restitutieclaims met betrekking tot werken die zich momenteel in de Britse nationale collecties of in een ander openbaar museum of galerij in het Verenigd Koninkrijk bevinden.[117] Op gezamenlijk verzoek van de eisende en verwerende partij kan het Spoliation Advisory Panel zich bovendien adviserend uitspreken over restitutie- of compensatievorderingen inzake items uit privécollecties. Daarbij brengt het Spoliation Advisory Panel zowel juridische als niet-juridische verplichtingen in rekening, zoals het moreel gehalte van de aanspraken van de eiser en de verweerder. De aanbevelingen van het SAP zijn juridisch niet-bindend. Het is evenwel zo dat wanneer een collectiehoudende instelling de aanbeveling van het Panel aanvaardt en uitvoert, de zaak voor de partij die rechtsherstel bekomt daarna volledig en onherroepelijk afgehandeld is.[118]
- TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN
Artikel 1
Artikel 1 geeft aan dat dit decreet een gemeenschapsmaterie regelt. De gemeenschappen zijn bevoegd voor het cultureel patrimonium (artikel 4, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen). Als zodanig behoeft het geen verdere toelichting.
Artikel 2
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 3
Dit artikel heeft de bedoeling een aantal sleutelbegrippen te definiëren. Volgende begrippen worden gelet op hun (frequente) gebruik in het decreet in de definitielijst opgenomen:
1° de minister: de minister van Cultuur;
Aangezien dit decreet raakt aan het binnen Vlaanderen gevoerde cultuurbeleid, behoeft deze definitie geen verdere toelichting.
2° de Commissie: de Vlaamse Restitutiecommissie, bedoeld in artikel 5 van dit decreet;
De rechtsvergelijkende situering, geboden binnen de Algemene Toelichting bij dit decreet (supra Afdeling E) maakt duidelijk dat de vandaag bestaande commissies die in respectievelijk Nederland, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk werden opgericht voor de beoordeling van Holocaust-gerelateerde restitutievraagstukken, in de wetenschappelijke literatuur en de volksmond gemeenzaam “restitutiecommissie” worden genoemd. In lijn met dit gebruik, stellen wij dan ook voor de in Vlaanderen op te richten commissie volgende officiële naam te geven: “Vlaamse Restitutiecommissie”. Deze benaming is niet alleen helder, maar ook generiek, zodat zij, mocht daar in de toekomst nood aan bestaan, desgevallend ook kan worden belast met de beoordeling van andere restitutievraagstukken aangaande cultuurgoederen (lees: restitutievraagstukken die niet hun oorsprong vinden in de Holocaust of WOII).
3° cultuurgoederen: de goederen van betekenis voor de paleontologie, de archeologie, de prehistorie, de geschiedenis, de cultuurgeschiedenis, de literatuur, de kunsten of de wetenschappen;
Teneinde de terminologische coherentie met andere Vlaamse decreten inzake Cultuur te verzekeren, hanteert dit decreet dezelfde definitie van het begrip “cultuurgoederen” als het recente Indemniteitsdecreet van 19 januari 2022. Zo wordt onder cultuurgoederen onder meer verstaan:
1° collecties en specimen van fauna, flora, mineralen en anatomie, van voorwerpen die paleontologische waarde hebben;
2° goederen in verband met de geschiedenis, daaronder begrepen de geschiedenis van de wetenschappen en de techniek, de militaire en de sociale geschiedenis, alsmede het leven van nationale bewindslieden, denkers, geleerden en kunstenaars, alsmede historische gebeurtenissen;
3° voortbrengselen van archeologische opgravingen en archeologische ontdekkingen;
4° bestanddelen van artistieke en historische monumenten of delen van archeologische vindplaatsen die zijn ontmanteld;
5° antiquiteiten;
6° etnologische objecten;
7° goederen van artistiek belang, zoals:
- a) schilderijen, schilderingen en tekeningen;
- b) beeldhouwwerken;
- c) etsen, gegraveerde prenten en lithografieën;
- d) artistieke assemblages en constructies in alle materialen;
8° manuscripten en wiegendrukken, boeken en documenten;
9° postzegels, fiscale zegels en soortgelijke zegels;
10° archief, daaronder begrepen fonografisch, fotografisch en cinematografisch archief;
11° meubilair en muziekinstrumenten.
Inhoudelijk bestrijkt de voormelde opsomming een dermate ruim veld dat zij perfect toelaat de grote diversiteit te vatten aan cultuurgoederen die zich binnen Vlaanderen bevinden en waarvan de restitutie zou worden gevraagd.
4° restitutie: de overdracht van de juridische eigendom van een cultuurgoed, beslist overeenkomstig dit decreet;
Voor wie familieleden verloor in de uitroeiingskampen of door de gruwelen van Holocaust, zijn cultuurgoederen vaak de enige persoonlijke en tastbare link die is blijven bestaan met hun overleden voorouders. Dit decreet is er dan ook op gericht die tastbare link ten volle te herstellen door aan slachtoffers van nazivervolging of hun erfopvolgers de juridische eigendom over die verloren cultuurgoederen over te dragen zodat zij de afgifte van deze objecten zouden kunnen vragen om ermee herenigd te worden. Precies daarom is dit decreet principieel op de restitutie van gestolen cultuurgoederen gericht, niet op financiële compensatie.
5° de Collectie Vlaamse Gemeenschap: het geheel van erfgoed- en kunstcollecties die eigendom zijn van de Vlaamse Overheid en waarvan het beheer door de Vlaamse Regering is toevertrouwd aan het Departement Cultuur, Jeugd en Media en zijn voorgangers;
Het decreet heeft tot doel een juridisch kader te scheppen voor de restitutie van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren. Aangezien onder de term “restitutie”, conform artikel 3, 4°, de overdracht van de juridische eigendom van een cultuurgoed word begrepen, komen daarvoor principieel enkel die objecten in aanmerking die in eigendom aan de Vlaamse overheid toebehoren. De Vlaamse Overheid kan immers alleen cultuurgoederen restitueren die ze zelf in eigendom heeft en waarover ze bijgevolg beschikkingsbevoegd is. De “Collectie Vlaamse Gemeenschap” is de term die gemeenzaam gebruikt wordt om te verwijzen naar het geheel van erfgoed- en kunstcollecties die eigendom zijn van de Vlaamse Overheid. Het beheer daarvan werd door de Vlaamse Regering toevertrouwd aan het Departement Cultuur, Jeugd en Media of zijn voorgangers.
6° binnen de Vlaamse Gemeenschap: in het Nederlandse taalgebied of in instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap.
Teneinde de terminologische coherentie met andere Vlaamse decreten inzake Cultuur te verzekeren, hanteert dit decreet dezelfde definitie van de wending “binnen de Vlaamse Gemeenschap” als het Topstukkendecreet van 24 januari 2003.
Artikel 4.
Artikel 4 formuleert het doel van het decreet door te stellen dat het een juridisch kader beoogt te scheppen voor de restitutie van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die tegenwoordig deel uitmaken van de Collectie Vlaamse Gemeenschap of zich binnen de Vlaamse Gemeenschap bevinden.
In de Algemene Toelichting werd uitvoerig uiteengezet hoe de erfgoedsector en het private cultuurbezit in Vlaanderen tot op vandaag getekend blijven door de gebeurtenissen van WOII en de Holocaust en dit ondanks het eerder op Belgisch niveau gevoerde herstelbeleid. Wat cultuurgoederen betreft is Vlaanderen nog niet in het reine met wat tijdens WOII en de Holocaust is gebeurd. Hoewel bevoegd inzake het cultuur en -erfgoedbeleid, kent Vlaanderen, anders dan onze onmiddellijke buurlanden (zie supra Afdeling E) momenteel geen permanente restitutiecommissie belast met de beoordeling van restitutieverzoeken aangaande cultuurgoederen die tegenwoordig deel uitmaken van de Collectie Vlaamse Gemeenschap of zich binnen de Vlaamse Gemeenschap bevinden. Dit decreet wil die lacune binnen het Vlaamse cultuur- en erfgoedbeleid dichten om zo aan te knopen bij de best practices die in onze buurlanden gangbaar zijn en die België op 3 december 1998, met de ondertekening van de Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, internationaal onderschreef.
Artikel 5
Artikel 5 kan aangemerkt worden als de kernbepaling van dit decreet, aangezien de beoogde Vlaamse Restitutiecommissie erdoor wordt opgericht en de bevoegdheden ervan worden bepaald. Daarbij is het belangrijk op te merken dat Vlaamse Restitutiecommissie een tweeledige rol krijgt aangemeten, die onmiddellijk blijkt uit de opbouw van de bepaling.
Paragraaf 1 definieert de rol van de restitutiecommissie als adviesorgaan die de Vlaamse regering moet bijstaan bij het nemen van beslissingen over restitutieverzoeken betreffende tijdens WOII gestolen/verloren cultuurgoederen die de Vlaamse overheid vandaag in eigendom heeft en als zodanig deel uitmaken van de Collectie Vlaamse Gemeenschap. Het is belangrijk op te merken dat de uiteindelijke beslissing om al dan niet te restitueren onveranderlijk blijft toekomen aan de Vlaamse Regering. Aangezien de Vlaamse Regering alleen cultuurgoederen kan restitueren die ze zelf in eigendom heeft en waarover ze dus beschikkingsbevoegd is, zal de restitutiecommissie alleen adviezen ten behoeve van de Vlaamse regering formuleren betreffende cultuurgoederen die deel uitmaken van de Collectie Vlaamse Gemeenschap.
Aangezien volgens de heersende cassatierechtspraak cultuurgoederen binnen de publieke collecties geacht worden deel uit te maken van het zogenaamde openbaar domein, in de zin van artikel 3.45 Burgerlijk Wetboek, is eigendomsoverdracht ervan pas mogelijk na de zogenaamde desaffectatie. Hieronder wordt de politieke beslissing begrepen die een einde maakt aan het beschermingsstatuut van deze overheidsgoederen, door ze aan hun openbare bestemming ten behoeve van de gemeenschap te onttrekken. Via artikel 5 machtigt het Vlaams Parlement de Vlaamse Regering om, na adviesverlening door de Commissie, bij gemotiveerd besluit cultuurgoederen te desaffecteren, opdat ze weer onderdeel worden van het privaat domein en zouden kunnen worden gerestitueerd aan de slachtoffers van nazivervolging of hun erfopvolgers. De voormelde machtiging is niet alleen noodzakelijk, wil de Vlaamse Regering erover kunnen beschikken; tevens verleent ze het Vlaamse restitutiebeleid de gewenste democratische legitimiteit door bij decreet uit te drukken dat Vlaanderen in haar collectie geen cultuurgoederen wenst aan te houden die daarin, gelet op hun oorlogsverleden, volgens de Vlaamse regering niet langer zouden thuishoren.
Paragraaf 2 definieert de rol van de restitutiecommissie als scheidsgerecht. Het decreet maakt het immers ook mogelijk om restitutiegeschillen betreffende cultuurgoederen die niet toebehoren aan de Vlaamse Overheid, maar aan andere publieke of private personen, voor de commissie te brengen. De commissie zal zich dan als scheidsgerecht uitspreken. Aangezien het hier in essentie gaat om een arbitrale procedure in de zin van artikel 1676 e.v. Gerechtelijk Wetboek, behoeft zij het akkoord van beide partijen. Precies daarom stelt artikel 5 dat de restitutiecommissie slechts als scheidsgerecht kan optreden indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen én de huidige bezitter daar gezamenlijk om verzoeken. Dat impliceert automatisch dat het betwiste cultuurgoed geen deel uitmaakt van de Collectie Vlaamse Gemeenschap. Als dat het geval is, zal de restitutiecommissie overeenkomstig paragraaf 1 sowieso de zaak onderzoeken.
Teneinde de territoriale bevoegdheid van de op te richten commissie voldoende beperkt te houden, bepaalt het decreet dat de restitutiecommissie zich als scheidsgerecht alleen kan uitspreken over restitutiegeschillen die cultuurgoederen betreffen die zich binnen de Vlaamse Gemeenschap bevinden. Bij gebrek aan deze beperking dreigt Vlaanderen met belastinggeld een internationale arbitrage-instantie voor Holocaust-gerelateerde erfgoedgeschillen op te richten. Dat lijkt weinig wenselijk en zou onvermijdelijk voor de nodige juridische uitdagingen inzake rechtsmacht en afdwinging zorgen.
Paragraaf 3 maakt duidelijk dat de restitutiecommissie ook andere taken en werkzaamheden kan verrichten, die haar later bij of krachtens decreet worden opgedragen, bijvoorbeeld inzake erfgoed verworven in een context van kolonialisme.
Artikel 6
Deze bepaling machtigt de Vlaamse regering om de samenstelling van de commissie en haar werking in de praktijk te organiseren. Het decreet beperkt zich ertoe de krijtlijnen vast te leggen en behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 7
Het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 5, § 1, of de bindende uitspraak van de Commissie, bedoeld in artikel 5, § 2, is gericht op het bereiken van een rechtvaardige en eerlijke oplossing als bedoeld in principe 8 van de Washington Principles on Nazi-Confiscated Art.
De Vlaamse Regering stelt een procedurereglement op waarin zij de werkwijze van de Commissie bepaalt in haar rol van adviesverlener bij restitutieverzoeken enerzijds en van scheidsgerecht bij restitutiegeschillen anderzijds en waarin zij de beoordelingscriteria formuleert.
Artikel 8
Opdat het commissie de haar opgedragen taken zou kunnen vervullen behoeft zij toegang tot alle informatiebronnen die zij in de uitvoering van haar decretale taak nodig of nuttig acht. Artikel 8 wil die informatiedoorstroom verzekeren door commissie de mogelijkheid te verlenen partijen en derden te horen, of (geschreven) inlichtingen of andersoortige documenten van hen te verkrijgen. Tevens wil deze bepaling verzekeren dat de Commissie toegang heeft tot alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich in handen van de Vlaamse overheid bevinden. Daartoe bepaalt artikel 8 uitdrukkelijk dat beperkingen die bij Vlaams decreet zijn gesteld aan de openbaarheid van bestuursdocumenten en de toegankelijkheid van archiefbestanden, voor de Commissie buiten toepassing.
Artikel 9
Aangezien de restitutiecommissie tot doel heeft als maatschappij in Vlaanderen in het reine te komen met het verleden van de Holocaust, is transparantie over de werkzaamheden van deze commissie van cruciaal belang. Zodoende lijkt het raadzaam de commissie jaarlijks verslag te laten uitbrengen aan de Vlaamse regering. Om de voormelde reden zal dit jaarverslag tevens worden meegedeeld aan het Vlaams Parlement.
VOORSTEL VAN DECREET
Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.
Art. 2. Dit decreet wordt aangehaald als: Restitutiedecreet van DATUM INVULLEN.
Art. 3. In dit artikel wordt verstaan onder:
1° de minister: de minister van Cultuur;
2° de Commissie: de Vlaamse Restitutiecommissie, bedoeld in artikel 5 van dit decreet;
3° cultuurgoederen: de goederen van betekenis voor de paleontologie, de archeologie, de prehistorie, de geschiedenis, de cultuurgeschiedenis, de literatuur, de kunsten of de wetenschappen;
4° restitutie: de overdracht van de juridische eigendom van een cultuurgoed, beslist overeenkomstig dit decreet;
5° de Collectie Vlaamse Gemeenschap: het geheel van erfgoed- en kunstcollecties die eigendom zijn van de Vlaamse overheid en waarvan het beheer door de Vlaamse Regering is toevertrouwd aan het Departement Cultuur, Jeugd en Media en zijn voorgangers;
6° binnen de Vlaamse Gemeenschap: in het Nederlandse taalgebied of in instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap
Art. 4. Dit decreet heeft tot doel een juridisch kader te scheppen voor de restitutie van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die tegenwoordig deel uitmaken van de Collectie Vlaamse Gemeenschap of zich binnen de Vlaamse Gemeenschap bevinden.
Art. 5. § 1. Er wordt een Commissie opgericht die de Vlaamse regering adviseert over de te nemen beslissingen bij restitutieverzoeken betreffende cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die tegenwoordig deel uitmaken van de Collectie Vlaamse Gemeenschap.
Het Vlaams Parlement machtigt de Vlaamse Regering om, na adviesverlening door de Commissie overeenkomstig het voorgaande lid, bij gemotiveerd besluit cultuurgoederen te desaffecteren, zodat ze kunnen worden gerestitueerd aan de slachtoffers van nazivervolging of hun erfopvolgers onder de in dit decreet bepaalde voorwaarden.
- 2 De commissie heeft voorts tot taak zich als scheidsgerecht bindend uit te spreken over restitutiegeschillen betreffende cultuurgoederen die zich binnen de Vlaamse Gemeenschap bevinden en waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor.
De procedure bedoeld in het voorgaande lid is alleen mogelijk indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter daar gezamenlijk om verzoeken en het betwiste cultuurgoed daarenboven geen deel uitmaakt van de Collectie Vlaamse Gemeenschap.
- 3. De Commissie verricht verder alle werkzaamheden en taken die haar bij of krachtens decreet worden opgedragen.
Art. 6. § 1. De Vlaamse regering bepaalt de samenstelling van de Commissie en organiseert haar secretariaat. Zij stelt de presentiegelden en de vergoedingen van de leden van de Commissie vast.
- 2. De Commissie telt vijf leden, onder wie een voorzitter. De voorzitter bezit het diploma van Master in de Rechten. Tenminste een lid van de Commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. Tenminste een lid van de Commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd.
- 3. De Vlaamse regering benoemt de voorzitter en de andere leden van de Commissie voor een periode van ten hoogste 5 jaar. Zij maken geen deel uit van het Departement Jeugd, Cultuur en Media en zijn ook niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van enig lid van de Vlaamse regering. De voorzitter en de andere leden van de Commissie kunnen één maal worden herbenoemd.
- 4. Aan het hoofd van het secretariaat staat de Secretaris van de Commissie, die het diploma van Master in de Rechten bezit. De Secretaris van de Commissie is voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de Commissie uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de Commissie.
Art. 7. Het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 5, § 1, of de bindende uitspraak van de Commissie, bedoeld in artikel 5, § 2, is gericht op het bereiken van een rechtvaardige en eerlijke oplossing als bedoeld in principe 8 van de Washington Principles on Nazi-Confiscated Art.
De Vlaamse Regering stelt een procedurereglement op waarin zij de werkwijze van de Commissie bepaalt in haar rol van adviesverlener bij restitutieverzoeken enerzijds en van scheidsgerecht bij restitutiegeschillen anderzijds en waarin zij de beoordelingscriteria formuleert.
Art. 8. § 1. In de uitvoering van haar taak kan de Commissie degene die een restitutieverzoek als bedoeld in artikel 5, § 1 heeft gedaan, alsmede een vertegenwoordiger van de Vlaamse Regering, dan wel de partijen van wie het restitutiegeschil als bedoeld in artikel 5, § 2 aan de beoordeling aan de Commissie is voorgelegd, ter zitting horen.
- 2. Ter uitvoering van haar taak kan de Commissie zich rechtstreeks wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en hen ter vergadering uitnodigen om hun mening te vernemen.
- 3. De minister draagt er zorg voor dat de Commissie tijdig en volledig kan beschikken over alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich in handen van de Vlaamse overheid bevinden.
- 4. Iedere ambtenaar binnen de Vlaamse administratie geeft aan een oproep of een verzoek van de Commissie gehoor.
- 5. Binnen de uitvoering van haar taken blijven de beperkingen die bij Vlaams decreet zijn gesteld aan de openbaarheid van bestuursdocumenten en de toegankelijkheid van archiefbestanden, voor de Commissie buiten toepassing.
Art. 9. De Commissie brengt ieder jaar over haar werking verslag uit aan de Vlaamse regering. Dit jaarverslag wordt tevens meegedeeld aan het Vlaams Parlement.
[1] L. H. NICHOLAS, The rape of Europa. The fate of Europe’s treasures in the Third Reich and the Second World War, New York, Vintage Books, 1995, 444.
[2] Besluitwet 10 januari 1941 inzake de door den vijand genomen maatregelen houdende ontheffing uit het bezit, BS 25 februari 1941, 46.
[3] N. VAN DURME, “Openingsrede uitgesproken door den Heer Advocaat-Generaal N. Van Durme, op 16 September 1946, bij de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Brussel”, RW 29 September 1946, (35) 50.
[4] Besluit Secretarissen-Generaal 31 maart 1941 houdende de oprichting van een Dienst voor identificeering en vereffening van verdwenen en onbeheerde Belgische goederen, toebehoorende aan Belgische natuurlijke of rechtspersonen, BS 10 april 1941, 2534.
[5] Besluitwet 16 november 1944 houdende de oprichting van den Dienst voor Economische Recuperatie (D.E.R.), BS 22 november 1944, 1054.
[6] N. Robinson, “War damage compensation and restitution in foreign countries”, 16 Law and Contemporary Problems 1951, (347) 367.
[7] Wet 1 oktober 1947 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen, BS 10 oktober 1947, 9312.
[8] Besluitwet 16 november 1944 houdende de oprichting van den Dienst voor Economische Recuperatie (D.E.R.), BS 22 november 1944, 1054.
[9] Zie daarover Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 242.
[10] Regentsbesluit 12 september 1945 Commissie voor de Wedersamenstelling van het Cultureel Patrimonium, BS 8 februari 1946, 1035.
[11] Zie daarover Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 243-244.
[12] Zie daarover Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 244-246.
[13] Zie daarover Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 247-248.
[14] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 250-253.
[15] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 253.
[16] Zo werden in het verleden in tal van landen al compensatie- en herstelacties opgezet wat betreft slapende bankrekeningen en verzekeringsgelden, wat betreft Nazi-goudreserves en voor geconfisqueerde productiemiddelen of voor geleverde dwangarbeid. Zie daarover: M.J. Bazyler, Holocaust Justice: The Battle for Restitution in America’s Courts, New York (N.Y.), NYU Press, 2003, 416 p.; S. Eizenstat, Imperfect Justice: Looted Assets, Slave Labor, and the Unfinished Business of World War II, Cambridge (MA), PublicAffairs, 2003, 400 p.
[17] Volgende publicaties waren ronduit baanbrekend: H. Feliciano, Le musée disparu, Parijs, Austal, 1995, 250 p.; L. Nicholas, The Rape of Europa, New York, Vintage Books, 1995, 512 p.; K. Akinsha & G. Kozlov, Beautiful Loot: The Soviet Plunder of Europe’s Art Treasures, Londen, Weidenfeld & Nicolson, 1995, 289 p.; J. Petropoulos, Art as Politics in the Third Reich, Chapel Hill, (N.C.), UNC Press, 1996, 464 p.
[18] Zie daarover J. Lust, “The spoils of war removed from Belgium during World War II”, in E. Simpson (ed.), The Spoils of War: World War II and its Aftermath: The Loss, Reappearance, and Recovery of Cultural Property, New York, Abrams, 1997, 58-62.
[19] Zie onder meer: E. Simpson (ed.), The Spoils of War: World War II and its Aftermath: The Loss, Reappearance, and Recovery of Cultural Property, New York, Abrams, 1997, 336 p.; N. Palmer, Museums and the Holocaust, Leicester, IAL Publishing, 2000, 322 p.
[20] Voor de volledige tekst van de Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, zie www.lootedartcommission.com/Washington-principles.
[21] Voor de volledige tekst van de Vilnius Forum Declaration on Holocaust-Era Looted Cultural Assets van 2000, zie www.lootedartcommission.com/vilnius-forum.
[22] Voor de volledige tekst van de Terezin Declaration, zie www.lootedartcommission.com/NPNMG484641.
[23] Reso.Parl. nr. 2002/2114(INI), 26 november 2003 over een juridisch kader voor het vrije verkeer binnen de interne markt van goederen waarvan het eigenaarschap waarschijnlijk wordt aangevochten, Pb.L. 15 april 2004, afl. 91, 500.
[24] Directorate General for Internal Policies, Cross-border restitution claims of art looted in armed conflicts and wars and alternatives to court litigation, mei 2016, https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2016/556947/IPOL_STU(2016)556947_EN.pdf, 77 p.
[25] Reso.Parl. nr. 2017/2023(INI), 17 januari 2019 over grensoverschrijdende vorderingen tot restitutie van in oorlogen en gewapende conflicten buitgemaakte kunstwerken en cultuurgoederen, https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-8-2019-0037_NL.pdf.
[26] Department for Digital, Culture, Media and Sport, 70 years and counting: the final opportunity? Note of proceedings, 12 september 2017, https://www.gov.uk/government/groups/spoliationadvisory-panel#spoliation-conference-2017—70-years-and-counting-the-final-opportunity–note-of-proceedings.
[27] Zie daarvoor https://www.restitutiecommissie.nl/en/newsletter-network-european-committees.
[28] Zie daarover Federale Overheidsdienst Kanselarij van de Eerste Minister, Na de Holocaust Recente Belgische initiatieven Onderwijs Herinnering Onderzoek Morele en materiële schadeloosstelling, Brussel, 2012 https://www.belgium.be/sites/default/files/downloads/Nadeholocaust_NL_.pdf, 30.
[29] KB 6 juli 1997 tot oprichting van een Studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de Joodse gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tijdens de oorlog 1940-1945, BS 12 juli 1997, 18539.
[30] R. VAN DOORSLAER, “De spoliatie en restitutie van de joodse bezittingen in België en het onderzoek van de studiecommissie”, Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis 2002, (81) 81.
[31] Art. 1 KB 28 oktober 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 juli 1997 tot oprichting van een Studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de Joodse gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tijdens de oorlog 1940-1945, BS 25 november 1997, 31163.
[32] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/1_1-1_5.pdf, 17.
[33] Wet 15 januari 1999 betreffende de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de Joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, BS 12 maart 1999, 8054.
[34] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/nl/studiecommissie-joodse-goederen.
[35] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/nl/studiecommissie-joodse-goederen, 436-437.
[36] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/nl/studiecommissie-joodse-goederen, 437.
[37] KB 14 oktober 1998 houdende de oprichting bij het Ministerie van Economische Zaken van een cel ter recuperatie van goederen die in de loop van de Tweede Wereldoorlog in België werden geroofd, BS 9 april 1999, 11560.
[38] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/deel4.pdf, 437-445.
[39] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/deel4.pdf, 446.
[40] Wet 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, BS 24 januari 2002, 2402.
[41] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf.
[42] Art. 6 Wet 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, BS 24 januari 2002, 2402.
[43] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf, 17.
[44] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf.
[45] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf, 77.
[46] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf, 59-60.
[47] Resolutie 2199 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (12 februari 2015), UN Doc. S/RES/2199 (2015).
[48] Verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2465/96, Pb.L. 8 juli 2003, afl. 169, 6. De Europese acties werden in de tijd voorafgegaan door een resolutie van de VN-Veiligheidsraad (zie Resolutie 1483 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (22 mei 2003), UN Doc. S/RES/1483 (2003)).
[49] Verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2465/96, Pb.L. 8 juli 2003, afl. 169, 6.
[50] Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Syrië, zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1332/2013, Pb.L. 19 januari 2012, afl. 16, 1.
[51] Verordening (EU) 2019/880 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende het binnenbrengen en de invoer van cultuurgoederen, Pb.L. 7 juni 2019, afl. 151, 1.
[52] Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU, Pb.L. 26 juni 2018, 156/43
[53] Zie Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 2337, 29 juni 2017, (S. De Bethune, antw. S. Gatz); Vr. en Antw. Senaat 2016-17, Vr. nr. 6-1478, 12 juni 2017, (S. De Bethune, antw. D. Reynders); Vr. en Antw. Senaat 2021-2022, Vr. nr. 7-1667, 2 juni 2022, (S. D’Hose, antw. A. De Croo).
[54] Informatieverslag betreffende de optimalisering van de samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten inzake de bestrijding van kunstroof, Parl. St. 2017-18, nr. 6-357 (beschikbaar op https://www.senate.be/informatieverslagen/6-357/Senaat_verslag_kunstroof-2018.pdf).
[55] Informatieverslag betreffende de optimalisering van de samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten inzake de bestrijding van kunstroof, Parl. St. 2017-18, nr. 6-357, p. 45 (beschikbaar op https://www.senate.be/informatieverslagen/6-357/Senaat_verslag_kunstroof-2018.pdf).
[56] G. SELS, “Nazi-roofkunst in onze musea”, De Standaard 25 januari 2014, 4-5. www.standaard.be/cnt/dmf20180531_03540050; G. SELS, “Musea moeten herkomst kunst onderzoeken”, De Standaard 21 februari 2017, https://www.standaard.be/cnt/dmf20170220_02742125; G. SELS, “Kunst voor das Reich: het wedervaren van kunst in onze musea”, Openbaar kunstbezit in Vlaanderen 2017, 1-40; G. SELS, “Minder Belgische roofkunst in Frankrijk dan gedacht”, De Standaard 1 juni 2018, www.standaard.be/cnt/dmf20180531_03540050; G. SELS, “Jambon zet nazi-roofkunst op agenda”, De Standaard 21 februari 2020, https://www.standaard.be/cnt/dmf20200220_04858079.
[57] Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1283, 20 februari 2020, (K. SEGHERS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1315, 20 februari 2020, (S. D’HOSE, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1363, 20 februari 2020, (G. PELCKMANS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 661, 22 december 2022, (S. D’HOSE, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 719, 22 december 2022, (O. VAN DE WAUWER, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 733, 22 december 2022, (K. SEGHERS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 865, 22 december 2022, (M. ALMACI, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 3217, 6 juli 2023, (M. ALMACI, antw. J. JAMBON).
[58] Vr. en Antw. Senaat 2015-16, Vr. nr. 6-890, 22 maart 2016 (J. DE GUCHT, antw. E. SLEURS); Vr. en Antw. Senaat 2015-16, Vr. nr. 6-891, 22 maart 2016 (J. DE GUCHT, antw. E. SLEURS); Vr. en Antw. Senaat 2015-16, Vr. nr. 6-949, 28 april 2016, (J. DE GUCHT).
[59] G. Sels, Kunst voor das Reich. Op zoek naar Naziroofkunst uit België, Tielt, Lannoo, 2022, 447 p.
[60] Ad Hoc Adviescommissie Gent 8 juni 2011, Rapport restitutievraag portret van L. Adler van O. Kokoschka.
[61] Zie daarover https://lootedart.belgium.be/nl/news/teruggave-schilderij-bloemen-van-lovis-corinth.
[62] Zie daarover https://lootedart.belgium.be/nl/news/teruggave-aan-de-eigenaar-van-twee-schilderijen-van-frits-van-den-berghe-die-sinds-1940.
[63] Zie https://lootedart.belgium.be/nl/news/67-jaar-na-naziroof-belgisch-schilderij-terecht.
[64] Zie daarvoor https://lootedart.belgium.be/nl/de-database-over-niet-teruggevonden-kunstwerken-geroofd-tijdens-de-tweede-wereldoorlog-belgie.
[65] https://kmska.be/nl/herkomstonderzoek-kunstwerken-tweede-wereldoorlog; https://www.rubenshuis.be/nl/content/oorlogskunst-de-collectie;
https://www.mleuven.be/nl/herkomstonderzoek-tweede-wereldoorlog;
https://www.hofvanbusleyden.be/gezocht-gegevens-over-herkomst-collectiestuk;
https://cartoon-productions.be/gezocht-herkomst-vooroorlogse-schilderijen.
[66] https://cultural-goods-wwii.fine-arts-museum.be/nl/home.
[67] Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1283, 20 februari 2020, (K. SEGHERS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1315, 20 februari 2020, (S. D’HOSE, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1363, 20 februari 2020, (G. PELCKMANS, antw. J. JAMBON).
[68] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/nl/studiecommissie-joodse-goederen, 446.
[69] Strategische Visienota Cultureel Erfgoed van Minister-President Jambon 31 maart 2021, 24, beschikbaar op https://www.vlaanderen.be/cjm/sites/default/files/2021-04/strategische_visienota_cultureel_erfgoed.pdf.
[70] Strategische Visienota Cultureel Erfgoed van Minister-President Jambon 31 maart 2021, 46, beschikbaar op https://www.vlaanderen.be/cjm/sites/default/files/2021-04/strategische_visienota_cultureel_erfgoed.pdf.
[71] Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 661, 22 december 2022, (S. D’HOSE, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 719, 22 december 2022, (O. VAN DE WAUWER, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 733, 22 december 2022, (K. SEGHERS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 865, 22 december 2022, (M. ALMACI, antw. J. JAMBON).
[72] Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 3217, 6 juli 2023, (M. ALMACI, antw. J. JAMBON).
[73] Besluit herstel rechtsverkeer van 17 september 1944 (Stb. 1944, E 100).
[74] Restitutiecommissie, Het opsporen van geroofde kunstwerken, https
[75] https://www.restitutiecommissie.nl/wp-content/uploads/2022/08/Verslag-2021.pdf.
[77] Ordonnance du 12 novembre 1943 sur la nullité des actes de spoliation accomplis par l’ennemi ou sous son contrôle, JORF 18 november 1943, 277.
[78] Ordonnance n° 45-770 du 21 avril 1945 portant deuxième application de l’ordonnance du 12 novembre 1943 sur la nullité des actes de spoliation accomplis par l’ennemi ou sous son contrôle et édictant la restitution aux victimes de ces actes de ceux de leurs biens qui ont fait l’objet d’actes de disposition, JORF 22 april 1945, 2283.
[79] Loi n°47-1090 de 19 juin 1947 modifiant et complétant l’article 11 de l’ordonnance n°45-770 du 21 avril 1945 portant deuxième application de l’ordonnance du 12 novembre 1943 sur la nullité des actes de spoliation accomplis par l’ennemi ou sous son contrôle et édictant la restitution aux victimes de ces actes de ceux de leurs biens qui ont fait l’objet d’actes de disposition, JORF 20 juni 1947, 5710.
[80] Ordonnance n°45-624 du 11 avril 1945 relative à la dévolution de certains biens meubles récupérés par l’Etat à la suite d’actes de pillage commis par l’occupant, JORF 12 april 1945, 2010.
[81] Arrêté du 24 novembre 1944 Commission de la récupération artistique, JORF 23 januari 1945, 315.
[82] Décret du 13 décembre 1944 relatif à l’office des biens et intérêts privés, JORF 15 december 1944, 1898.
[83] LA MISSION D’ÉTUDE SUR LA SPOLIATION DES JUIFS DE FRANCE, Le pillage de l’art en France pendant l’occupation et la situation des 2 000 œuvres confiées aux musées nationaux, 2000, 37, beschikbaar op http://www.civs.gouv.fr/images/pdf/matteoli/Matteoli-Le_pillage-de-l_Art_durant_l_Occupation.pdf.
[84] Décret n°49-1344 du 30 septembre 1949 relatif à la fin des opérations de la commission de récupération artistique, JORF 2 oktober 1949, 9815.
[85] Zie https://www.pop.culture.gouv.fr/advanced-search/list/mnr?qb=%5B%7B%22field%22%3A%5B%22INV.keyword%22%5D%2C%22operator%22%3A%22%2A%22%2C%22value%22%3A%22%22%2C%22combinator%22%3A%22AND%22%2C%22index%22%3A0%7D%5D
[86] http://www.civs.gouv.fr/fr/ressources-documentaires/la-mission-matteoli.
[87] Décret n°99-778 du 10 septembre 1999 instituant une commission pour l’indemnisation des victimes de spoliations intervenues du fait des législations antisémites en vigueur pendant l’Occupation, JORF 11 september 1999, 13633.
[88] Zie https://www.civs.gouv.fr/fr/ressources-documentaires/le-groupe-de-travail-sur-les-oeuvres-mnr.
[89]Zie https://www.culture.gouv.fr/Espacedocumentation/Rapports/Rapport-de-David-Zivie-Des-traces-subsistent-dans-des-registres-Biens-culturelsspolies-pendant-la-Seconde-Guerre-mondiale-une-ambition-pou.
[90] CIVS, La nouvelle organisation française pour la restitution des biens culturels spoliés du fait du national-socialisme, 2019, http://www.civs.gouv.fr/images/pdf/documents_utiles/autres_documents/FR-FLYER2019-v3-PageApage.pdf.
[91] Arrêté du 16 avril 2019 portant création de la mission de recherche et de restitution des biens culturels spoliés entre 1933 et 1945, JORF 17 april 2019.
[92] https://www.civs.gouv.fr/images/pdf/lacivs/2023_10_chiffres_clefs.pdf.
[93] Bekanntmachung 8 Juni 1955 zum Fünften Teil des Vertrags zur Regelung aus Kriegs und Besatzung entstandener Fragen, Bundesgesetzblatt 1 juli 1955, 700.
[94] Vertrag 26 Mai 1952 über die Beziehungen zwischen der Bundesrepublik Deutschland und den Drei Mächten, Bundesgesetzblatt 31 maart 1955, 301.
[95] Bundesgesetz 19 Juli 1957 zur Regelung der rückerstattungsrechtlichen Geldverbintlichkeiten des Deutschen Reichs und gleichgestellter Rechtsträger, Bundesgesetzblatt 23 juli 1957, 734.
[96] Drittes Gesetz 2 Oktober 1964 zur Änderung des Bundesrückerstattungsgesetzes, Bundesgesetzblatt 8 oktober 1964, 809.
[97] Gesetz 23 September 1990 zu dem Vertrag vom 31. August 1990 zwischen der Bundesrepublik Deutschland und der Deutschen Demokratischen Republik über die Herstellung der Einheit Deutschlands-Einigungsvertragsgesetz- und der Vereinbarung vom 18. September 1990, Bundesgesetzblatt 28 September 1990, 885.
[98] Gesetz 23 September 1990 zur Regelung offener Vermögensfragen, Bundesgesetzblatt 28 september 1990, 1159.
[99] Erklärung 14 december 1999 der Bundesregierung, der Länder und der kommunalen Spitzenverbände zur Auffindung und zur Rückgabe NS-verfolgungsbedingt entzogenen Kulturgutes, insbesondere aus jüdischem Besitz (Gemeinsame Erklärung), https://www.kulturgutverluste.de/Webs/DE/Stiftung/Grundlagen/GemeinsameErklaerung/Index.html.
[100] https://kulturgutverluste.de/sites/default/files/2023-04/Handreichung.pdf.
[101] Absprache zwischen Bund, Ländern und kommunalen Spitzenverbänden 5 Dezember 2002 zur Einsetzung einer Beratenden Kommission im Zusammenhang mit der Rückgabe NS-verfolgungsbedingt entzogenen Kulturguts, insbesondere aus jüdischem Besitz, https://www.beratende-kommission.de/Webs_BK/DE/Auftrag/Index.html.
[102] Bundesgesetz vom 26. Juli 1946 über die Rückstellung entzogener Vermögen, die sich in Verwaltung des Bundes oder der Bundesländer befinden (Erstes Rückstellungsgesetz), BGBl nr. 156/1946.
[103] Bundesgesetz vom 6. Februar 1947 über die Rückstellung entzogener Vermögen, die sich im Eigentum der Republik befinden (Zweites Rückstellungsgesetz), BGBl nr. 53/1947.
[104] Bundesgesetz vom 6. Februar 1947 über die Nichtigkeit von Vermögensentziehungen (Drittes Rückstellungsgesetz), BGBl nr. 54/1947.
[105] Bundesgesetz vom 27. Juni 1969 über die Bereinigung der Eigentumsverhältnisse des im Gewahrsam des Bundesdenkmalamtes befindlichen Kunst- und Kulturgutes, BGBl nr. 294/1969; Bundesgesetz vom 13. Dezember 1985 über die Herausgabe und Verwertung ehemals herrenlosen Kunst- und Kulturgutes, das sich im Eigentum des Bundes befindet (2. Kunst- und Kulturgutbereinigungsgesetz), BGBl nr. 2/1986.
[106] Bundesgesetz über die Rückgabe von Kunstgegenständen aus den Österreichischen Bundesmuseen und Sammlungen, Bundesgesetzblatt I, nr. 181/1998.
[107] Beschluss der Landesregierung vom Burgenland vom 12. November 2002.
[108] Gesetz vom 16. Juni 2003 über Restitutionsmaßnahmen für Opfer des Nationalsozialismus (Kärntner Restitutionsgesetz – K-RG) StF: LGBl nr. 49/2003.
[109] Beschluss der Landesregierung Niederösterreich vom 28. August 2002.
[110] Landesgesetz über Restitutionsmaßnahmen für Opfer des Nationalsozialismus (Oö. Restitutionsgesetz) StF: LGBl. nr. 29/2002 (GP XXV RV 1310/2002 AB 1340/2002_ZA 1355/2002 LT 43).
[111] Beschluss der Landesregierung Salzburg vom 9. Dezember 2002.
[112] Landesverfassungsgesetz vom 14. März 2000 über die Rückgabe oder Verwertung von Kunstgegenständen und Kulturgütern, die während der nationalsozialistischen Gewaltherrschaft ihren Eigentümern entzogen worden sind, LGBl. nr. 46/2000 (XIII. GPStLT EZ 894).
[113] Beschluss der Landesregierung Tirol vom 3. Juli 2007 über Restitution von Vermögen und Kulturgut an Opfer des Nationalsozialismus
[114] Beschluss der Vorarlberger Landesregierung vom 16. Dezember 2003, Zl. PrsR – 480.26.
[115] Beschluss des Gemeinderates der Bundeshauptstadt Wien vom 29. April 1999 über die Rückgabe von Kunst- und Kulturgegenständen aus den Museen, Bibliotheken, Archiven, Sammlungen und sonstigen Beständen der Stadt Wien, Amtsblatt der Stadt Wien, nr. 30/1999.
[116] www.kunstdatenbank.at/files/content/kunstrestitution/restitutionsberichte/Restitutionsbericht_2021_Stadt_Wien.pdf.
[117] Department for Culture, Media & Sport, Spoliation Advisory Panel, Constitution and Terms of Reference §3, http://www.culture.gov.uk/images/publications/SAPConstitutionandTOR09.pdf.
[118] Department for Culture, Media & Sport, Spoliation Advisory Panel, Constitution and Terms of Reference, http://www.culture.gov.uk/images/publications/SAPConstitutionandTOR09.pdf.
DOC 55 XXXX/001 DOC 55 XXXX/001
Chambre des représentants
12/05/2024
PROPOSITION DE LOI
portant création d’une commission permanente chargée d’examiner les demandes de restitution et les litiges concernant les biens culturels pillés pendant la Seconde Guerre mondiale
(déposée par XXX) |
Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers
12/05/ 2024
WETSVOORSTEL
tot instelling van een permanente commissie voor de behandeling van restitutieverzoeken en -geschillen betreffende tijdens WOII geroofde cultuurgoederen
(ingediend door XXX) |
Résumé ———–
Cette loi vise à créer un cadre juridique pour la restitution des biens culturels dont le propriétaire original a involontairement perdu la possession en raison de circonstances directement liées au régime nazi et qui font actuellement partie de collections fédérales ou se trouvent dans le Royaume.
Conformément aux initiatives similaires prises aux Pays-Bas, en Royaume-Uni, en Royaume-Uni, en Royaume-Uni et au Royaume-Uni, une Commission belge de restitution est mise en place.
En premier lieu, la Commission belge de restitution conseillera le Roi sur les décisions à prendre concernant les demandes de restitution de biens culturels qui font actuellement partie des collections fédérales. En outre, elle peut se prononcer, en tant que tribunal arbitral, de manière contraignante sur les litiges relatifs à la restitution de biens culturels situés dans le Royaume, dont le propriétaire initial a involontairement perdu la possession en raison de circonstances directement liées au régime nazi.
|
Samenvatting ———–
Deze wet heeft tot doel een juridisch kader te scheppen voor de restitutie van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die tegenwoordig deel uitmaken van de federale collecties of zich binnen het Rijk bevinden.
Overeenkomstig gelijkaardige initiatieven in Nederland, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk wordt een Belgische Restitutiecommissie opgericht.
In de eerste plaats zal de Belgische Restitutiecommissie de Koning adviseren over de te nemen beslissingen bij restitutieverzoeken betreffende cultuurgoederen die tegenwoordig deel uitmaken van de federale collecties. Daarnaast kan zij zich als scheidsgerecht bindend uitspreken over restitutiegeschillen betreffende cultuurgoederen die zich binnen het Rijk bevinden en waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor. |
TOELICHTING
Dames en Heren,
- ALGEMENE TOELICHTING
- Cultuurgoederen & WOII: een roof van ongeziene proporties
Hoewel roof en diefstal van cultuurgoederen een klassiek bestanddeel van oorlogsvoering uitmaken, kan men toch alleen maar besluiten dat de Tweede Wereldoorlog zich op dit vlak van zijn voorgangers onderscheidde. Dat is niet alleen te wijten aan de schaal van het gebeuren – de naziplunderingen van kunst en erfgoed kenden inderdaad hun weerga niet in de geschiedenis – maar houdt evenzeer verband met het motief van de cultuurgoederenroof. De praktijk was tijdens de Tweede Wereldoorlog immers fundamenteel ideologisch gestuurd, aangezien de plunderingen de hoeksteen vormden van een beleid dat erop was gericht de cultuur te vernietigen van hele bevolkingsgroepen, die de Nazi’s gemeenzaam als Untermenschen aanduidden. In haar internationaal bekroonde werk The Rape of Europa schreef de Amerikaanse expert Lynn H. Nicholas reeds in 1995 het volgende: “Never had works of art been so important to a political movement and never had they been moved on such a vast scale, pawns in the cynical and desperate games of ideology, greed and survival.”[1]
Zo vielen in de bezette gebieden, naast de miljoenen menselijke slachtoffers, ook ontelbare kunstvoorwerpen en cultuurgoederen ten prooi aan het naziregime door plundering, inbeslagname of gedwongen verkoop. Het merendeel van deze voorwerpen werd binnen de rigide organisatie van de daartoe door de nazi’s speciaal opgerichte structuren (bv. Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (EER), Sonderauftrag Linz; Dienststelle Mühlman, Sicherheitspolizei-Sicherheitsdienst (Sipo-SD), Dienststelle Westen, Brüsseler Treuhandgesellschaft, Geheime Feldpolizei, Devisenschutz-kommando,…) naar Duitsland gezonden, onder meer voor de realisatie van het Führermuseum in het Oostenrijkse Linz.
Vaak lijkt men evenwel te vergeten dat de naziplunderingen niet beperkt bleven tot de bezette gebieden. Het nazibewind voerde immers in de jaren dertig al een rigoureuze screening door van de eigen publieke en private kunstcollecties om deze op hun Arisch gehalte te controleren en waar nodig van “Entartete Kunst” te zuiveren. Tegelijk werden mensen van Joodse origine steeds meer uit het Duitse openbare leven geweerd en werden alle middelen ingezet om hun privévermogen te ontnemen, zeker als zich daarin cultuurgoederen bevonden.
Het is bovendien een misverstand dat tijdens WOII alleen de Asmogendheden zich aan kunstroof zouden hebben schuldig gemaakt. Toen de geallieerden aan het einde van de oorlog oprukten naar Berlijn en de Duitse nederlaag op handen was, gaf Hitler de Duitse staatsmusea de opdracht hun collecties te evacueren om te vermijden dat ze in handen zouden vallen van de sovjets, Hitlers ideologische vijand. Inderdaad, de Rode Legers die Duitsland binnentrokken, gingen op hun beurt over tot de systematische plundering van cultuurgoederen, wat Stalin vergoelijkend afdeed als Duitse oorlogscompensaties voor de enorme Russische verliezen aan het Oostfront. Met het oog op die plundering had ook Stalin zijn manschappen met speciaal opgeleide “trofeeënjagers” versterkt.
Andere stukken waren al gedurende de oorlog ingepikt door opportunistische kunsthandelaars die bewust (of onbewust?) gebruik maakten van het lastig parket waarin hun Joodse collega’s zich bevonden. Tot slot zagen ook geallieerde soldaten en gewone burgers hun kans schoon tijdens de bestuurlijke chaos waarmee de ineenstorting van het Reich gepaard ging.
- Reactie van de Belgische overheden
Belgische reactie tijdens WOII
Als reactie op het Duitse roofbeleid vaardigt de Belgische regering in ballingschap op 10 januari 1941 een besluitwet uit met als doel de Duitse bezitsontheffingen op Belgisch grondgebied nietig te verklaren.[2] Daartoe voert ze een retroactieve nietigheid in voor alle transacties waaraan de bezetter participeert met roerende of onroerende goederen die aan de Staat of aan particulieren toebehoren, tenzij deze normale beheersdaden uitmaken. Speciaal ten behoeve van particulieren stelt artikel 2 van de besluitwet een nietigheidsgrond in voor alle beschikkingsdaden over of inpandgevingen van private roerende of onroerende goederen die door de vijand zijn geroofd, beslagen, gedwongen verkocht, of anderszins afhandig gemaakt. De relatieve nietigheid die de besluitwet instelt werkt retroactief tot 10 mei 1940 en kan enkel worden ingeroepen door de benadeelde eigenaar.[3] Tot slot verduidelijkt de besluitwet in artikel 3 dat oorspronkelijke eigenaars hun verloren goederen zullen kunnen terugeisen van elke bezitter, zonder daarbij de koopprijs van het goed verschuldigd te zijn en dit tot drie jaar na het sluiten van de vrede. Deze korte verjaringstermijn en de bewijsmoeilijkheden die velen ondervonden zorgden ervoor dat de Besluitwet van 1941 in de praktijk slechts beperkt toepassing zou krijgen.
De Duitse inval in België op 10 mei 1940 zorgde voor een verregaande verstoring van het goederenverkeer. Bezittingen, gaande van koffers met individuele eigendommen tot scheepsvrachten, werden massaal achtergelaten of raakten verloren in het oorlogsgewoel. Op 31 maart 1941 werd daarom de Dienst voor Identificering en Vereffening van Verdwenen en Onbeheerde Belgische Goederen Toebehorende aan Belgische Natuurlijke of Rechtspersonen (DIV) in het leven geroepen. Deze had als missie, goederen die tijdens het transport ervan vervreemd of verloren werden, op te sporen, te identificeren en te restitueren.[4] In november 1944 werd de DIV opgevolgd door de Dienst Economische Recuperatie (D.E.R.) die vooral in de naoorlogse jaren actief zou zijn.[5]
Belgische reactie in de naoorlogse jaren
De besluitwet van 1941 had slechts een beperkt toepassingsgebied, omdat ze bedoeld was het vermogen van partijen te beschermen die kregen af te rekenen met rechtstreekse dwangmaatregelen vanwege de bezetter. Heel wat mensen waren tijdens WOII evenwel eigendom verloren als gevolg van allerhande (nadelige) transacties waarmee zij uitsluitend als gevolg van de oorlogsomstandigheden hadden ingestemd. Zij genoten niet de bescherming van de besluitwet van 1941, daar er jegens hen geen directe vervolgingsdaden waren gesteld.[6]
Op 12 april 1947 kwam de Belgische wetgever deze omvangrijke groep ter hulp door een wet aan te nemen die het vermoeden vestigde dat alle overeenkomsten, gesloten tussen 9 mei 1940 en de dag van de bevrijding van de verblijfplaats van de verzoeker, mits dwang van een derde, namelijk de bezettende overheid, haar agenten of helpers, waren gesloten. Aldus kon de vernietiging van dergelijke overeenkomsten voor de rechter gevorderd worden. Met deze regeling kwam de Belgische wetgever tegemoet aan de bewijsrechtelijke moeilijkheden waarmee slachtoffers die zich op het wilsgebrek geweld wilden beroepen onvermijdelijk kregen af te rekenen. Dankzij het wettelijke vermoeden konden zij nu betrekkelijk eenvoudig artikel 1111 BW inroepen om de relatieve nietigheid van de door hun onder dwang van de omstandigheden gestelde rechtshandelingen te bekomen. Wel moet opgemerkt dat het slechts ging om een weerlegbaar vermoeden, vermits de verkrijger luidens artikel 2 met alle middelen rechts kon aantonen dat de overeenkomst onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten, indien er geen sprake zou zijn van een vervolgingscontext. Uiteindelijk werden ook aan het beschermingsmechanisme van de wet van 12 april 1947 een aantal belangrijke temporele beperkingen gesteld. Zo moest de nietigheid van de litigieuze rechtshandeling ingevolge artikel 5 van de wet van 1947 worden gevorderd binnen zes maanden na haar bekendmaking. Bij vastgestelde overmacht kon de rechter hiervan evenwel afwijken, zij het dat elke vorderingsmogelijkheid op grond van dezelfde bepaling kwam te vervallen na een termijn van twee jaar te rekenen vanaf de bekendmaking van de wet. Andermaal vielen heel wat mensen door de rigide toepassings- en bewijscondities uit de boot.
De wet van 1 oktober 1947 bood particulieren een kans op vergoeding van de oorlogsschade die hun private eigendom had geleden. Cultuurgoederen waren door de wet echter van vergoeding uitgesloten, tenzij ze beroepshalve gehouden werden. Toch kon het gros van de joodse kunsthandelaars geen beroep doen op de wet, omdat alleen wie de Belgische nationaliteit bezat schadevergoeding kon bekomen.[7] Opnieuw bleven onbetwiste slachtoffers in de kou staan.
Naast de voormelde maatregelen op wetgevend vlak, mag wat betreft de vroege naoorlogse jaren de werking van de in november 1944 opgerichte D.E.R. niet onbesproken blijven. Voor het naoorlogse recuperatie- en restitutiebeleid maakte deze dienst op het terrein immers dé centrale speler uit. Gelet op de ruime taak die aan de D.E.R. was toevertrouwd, gold deze overheidsorganisatie gedurende geruime tijd immers als de exclusief verantwoordelijke dienst, belast met de opsporing, restitutie en vereffening (in binnen- en buitenland) van roerende goederen, die tijdens WOII uit het Belgisch publiek of privaat bezit verdwenen waren. [8] Luidens artikel 2 van de besluitwet houdende de oprichting van de D.E.R. was deze dienst onder meer bevoegd om:
“1° zowel in België als in het buitenland de waren en goederen op te sporen [die] werden achtergelaten, geheel of gedeeltelijk vernield, verloren [waren];
2° te onderzoeken wat er van deze koopwaren of roerende goederen geworden is;
3° de teruggevonden koopwaren of roerende goederen te identificeren door het opsporen van hun eigenaars of rechthebbenden;
4° er voor te waken dat de nodige maatregelen tot bewaring door derdenhouders getroffen worden;
5° de eigenaars of rechthebbenden helpen om […] terug in het bezit te komen van hun koopwaren of roerende goederen; deze te gelde te maken; […] een vergoeding voor de opeising van deze goederen te bekomen; het nodige te doen om de terugbetaling van hun waarde te verkrijgen;
[…]”
Verder voorzag artikel 2 van de besluitwet van 16 november 1944 ook dat de D.E.R. aan de Belgische overheid de nodige ondersteuning zou bieden wanneer die met vreemde overheden over de teruggave van geroofde goederen ging onderhandelen. Ook individuele eigenaars konden de D.E.R. machtigen om hen te vertegenwoordigen. Daarnaast was de D.E.R. ook bevoegd voor de uiteindelijke restitutie van gerecupereerde goederen aan eigenaars, of – indien restitutie niet mogelijk was – voor de uitbetaling van een schadevergoeding. Tot slot verzorgde de D.E.R. het beheer van allerhande gerecupereerde goederen en dit volgens de instructies van de minister van Economische Zaken.
Specifiek voor de identificatie en restitutie van geroofde cultuurgoederen werd er binnen de D.E.R. een gespecialiseerde cel onder leiding van professor Raymond Lemaire ingericht. Deze Cel Cultuurgoederen vertegenwoordigde de Belgische belangen bij de Collecting Points die in Duitsland werden opgezet. Daarnaast had ze tot taak de werken die zich nog binnen België bevonden, op te sporen. Door een personeelstekort en een gebrekkige samenwerking tussen de Belgische diensten bleef een uitgebreid veldonderzoek evenwel uit, zodat voor de identificatie van de cultuurgoederen die zich na de oorlog in het buitenland bevonden, vooral vertrouwd werd op de Amerikaanse en de Franse expertise. Hierdoor konden vanuit de Collecting Points in Duitsland slechts 1155 cultuurgoederen hun weg naar België terugvinden. Uiteindelijk zouden daarvan slechts 62 werken, afkomstig uit vier joodse verzamelingen, aan hun oorspronkelijke eigenaars gerestitueerd.[9]
In de praktijk bleek de D.E.R. zich wat betreft de recuperatie van cultuurgoederen weinig coöperatief op te stellen ten aanzien van andere instanties die op dit vlak ook initiatieven namen. Men kan dan denken aan de in 1945 opgerichte Commissie voor de Wedersamenstelling van het Cultureel Patrimonium[10], of de Brusselse Service des Réquisitions die voor de gevolgen van de Möbelaktion in Brussel een sleutelspeler was. Dat joodse eigenaars slechts weinig van de hun geroofde cultuurgoederen wisten te recupereren, is ongetwijfeld ook aan dat gebrek aan samenwerking te wijten.[11] Los daarvan kan men niet anders dan ook opmerken dat de D.E.R. voor de cultuurgoederen die ze in binnen- en buitenland wist te recupereren niet echt succesvol was wat betreft het restitueren daarvan aan hun oorspronkelijke eigenaars. De (cultuur)goederen werden immers in penibele omstandigheden samengebracht in grote, onoverzichtelijke depots, alwaar de oorspronkelijke eigenaars verondersteld werden hun eigendom te komen identificeren. Dat kon evenwel maar mits voorafgaande toestemming van de D.E.R. Bovendien voorzag de door de D.E.R. uitgetekende procedure dat een oorspronkelijke eigenaar alleen die goederen kon terugeisen, die hij/zij in de aanvraaginventaris had vermeld. Goederen die de oorspronkelijke eigenaar tijdens het bezoek herkende, konden niet aanvullend opgenomen worden in het teruggaveverzoek. Bovenal bleek de D.E.R. zich uiterst streng op te stellen bij de beoordeling van de bewijsstukken die haar werden voorgelegd, met als gevolg dat finaal slechts een 300-tal kunstwerken en meubelstukken konden worden gerestitueerd.[12]
Op basis van hun uiteindelijke bestemming is het mogelijk de gerecupereerde cultuurgoederen in drie groepen in te delen. Een eerste kleine groep betreft de cultuurgoederen waarop de voorgaande paragrafen doelden en die daadwerkelijk aan de oorspronkelijke eigenaars konden worden gerestitueerd. In de tweede groep bevinden zich de cultuurgoederen die in de vroege naoorlogse jaren door de D.E.R. aan nationale cultuurinstellingen werden afgestaan. Al snel werden zij door de ontvangende cultuurinstellingen als staatseigendom en dus eigen collectie beschouwd. Om deze overdracht voor te bereiden werd er een commissie opgericht die zou selecteren welke werken “museumwaardig” waren, om deze vervolgens over de instellingen te verdelen op basis van hun collectieprofiel. Aldus werden 132 cultuurgoederen van diverse aard onder 11 musea verdeeld.[13] Hoewel de commissie uitsluitend cultuurgoederen aan musea toewees, besliste de D.E.R. op eigen houtje aan vier andere instellingen ook gerecupereerde cultuurgoederen af te staan. Tot slot moeten ook de 293 archeologische stukken vermeld worden die door de D.E.R. aan de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel in bewaring werden gegeven. Aldus belandden in totaal 639 werken in 15 Belgische culturele instellingen.
Alle overige cultuurgoederen die de D.E.R. had weten te recupereren vormen de derde groep, die in de vroege naoorlogse jaren ten voordele van de Belgische Schatkist zouden worden verkocht. Veelal gebeurde dat zonder veel luister door het ministerie van Financiën. Voor de meest waardevolste stukken werden tussen 1948 en 1954 in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten evenwel zes waarachtige kunstveilingen opgezet.[14]
Wat de restitutie van cultuurgoederen betreft leken de zaken aldus omstreeks 1955 goeddeels afgehandeld, althans wat het binnenland betreft. Zodoende richtte de D.E.R zich op het buitenland, daar de dienst tussen 1956 en 1962 poogde te onderhandelen met het Bundesamt für äussere Restitutionen over verder onderzoek naar en restitutie van de werken uit de door de D.E.R. opgestelde catalogus van niet gerecupereerde goederen. Helaas draaiden die onderhandelingen op niets uit.[15] Uiteindelijk werd de D.E.R. in 1967 opgeheven en geraakte de kwestie van de recuperatie en restitutie van roofkunst verregaand in de vergetelheid.
- Internationale revival van het herstelvraagstuk
Heropleving van compensatie- en herstelvragen sinds jaren 1990
Met de val van de Berlijnse muur en de desintegratie van het Oostblok toonde de internationale gemeenschap zich in toenemende mate bereid om ook de vermogensrechtelijke gevolgen van de Tweede Wereldoorlog te schikken.[16] Het einde van de Koude Oorlog blies het algemeen debat over de oorlogsplunderingen nieuw leven in en haalde archiefdocumenten uit lang vervlogen tijden uit de vergetelheid. Wetenschappers en journalisten speelden omstreeks het midden van de jaren 1990 in dat proces een belangrijke rol.[17] Vanuit dezelfde hoek werd voor de meeste Westerse landen (zo ook België[18]) het onvolkomen en vaak hardvochtige karakter van de naoorlogse restitutie-initiatieven aan de kaak gesteld.[19] De plotse toegang tot informatie over het lot van de cultuurgoederen verhandeld/geroofd tijdens de oorlogsjaren en de identiteit van de betrokken kunsthandelaars maakten het vele Holocaustslachtoffers mogelijk hun verloren erfstukken te traceren.
De eerste compensatie- en restitutieclaims lieten doorgaans niet lang op zich wachten. Toch bleken die vroege claims slechts de voorbode van de vloedgolf die de afgelopen vijfentwintig jaar in vele Westerse landen volgde. Immers, omstreeks de millenniumwissel begon de eerste generatie van naoorlogse eigenaars drastisch uit te dunnen. Daardoor vloeiden heel wat tijdens WOII geroofde cultuurgoederen terug naar de markt, waar zij ongewild in de kijker sprongen. De prominente rol van het Internet bij dat alles valt moeilijk te ontkennen, aangezien het (de nazaten van) oorspronkelijke eigenaars mogelijk maakte wereldwijd op zoek te gaan naar hun verloren bezittingen.
Bijzondere reactie van de internationale gemeenschap
In de tweede helft van de jaren 1990 groeide het besef dat het wereldwijde fenomeen van Holocaust-gerelateerde compensatie- en restitutieclaims alleen via internationale samenwerking op passende wijze kon worden behartigd. Talloze regeringen verklaarden zich in de voorbije vijfentwintig jaar dan ook bereid om op het internationaal niveau hieromtrent een gemeenschappelijk beleid af te spreken en concrete engagementen aan te gaan. Zij getuigen van de hernieuwde aandacht voor de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en van de wil van de internationale gemeenschap om met die beladen erfenis in het reine te komen.
Maatgevend in dat verband waren de Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, van 3 december 1998. Vier dagen lang vormde het United States Holocaust Memorial Museum het decor voor de ontmoeting van delegaties van vierenveertig landen en dertien NGO’s. De vergadering was erop gericht een internationale consensus te smeden “on how governments and other entities can cooperate to redress grave injustices that remain from the Holocaust era.” Tijdens de Washington Conference werd eensgezindheid bereikt over elf beginselen, die sindsdien als de Washington Principles bekend staan en grosso modo op drie grote actiepunten inzetten: 1) het identificeren van geroofde kunstvoorwerpen, 2) het opsporen van hun vooroorlogse eigenaars en 3) het schikken van tegenstrijdige eigendomsaanspraken.[20]
In de wetenschap dat restitutievorderingen van geroofde cultuurgoederen, meer dan vijftig jaar na de Holocaust in bijna alle jurisdicties zijn verjaard, benadrukten de Washington Principles dat bij tegenstrijdige eigendomsaanspraken voor alles naar just and fair solutions moet worden gestreefd, waarbij vorderingen ten gronde zouden moeten worden beoordeeld, veeleer dan op louter procedurele basis als verjaard te worden afgewezen. Een dergelijke oplossing was ingegeven vanuit de morele plicht van de Westerse wereld recht te doen ten aanzien van wie in de gruwel van de Holocaust alles was kwijtgeraakt.
Ondanks de verklaringen van de nationale delegaties dat de kunsthandel en het museumbedrijf nooit meer hetzelfde zouden zijn, slaagde het initiatief er nooit in de sfeer van vrijblijvendheid te verlaten. De Washington Principles gelden immers slechts als soft law, daar ze geen directe werking genieten. Bijgevolg kunnen individuele burgers of joodse organisaties, wanneer omzettingswetgeving of -beleid in een lidstaat uitblijft, aan de loutere tekst van de Washington Principles geen enkel subjectief recht op restitutie of compensatie ontlenen. Hetzelfde geldt voor de teksten aangenomen op latere internationale vervolgconferenties, die België evenzeer onderschreef, zoals de Vilnius Forum Declaration on Holocaust-Era Looted Cultural Assets van 5 oktober 2000[21], of de Terezin Declaration van 30 juni 2009.[22]
Ook de Europese Unie liet zich wat betreft de restitutie van tijdens WOII geroofde cultuurgoederen niet onbetuigd. Zo keurde het Europees Parlement in 2003 een resolutie goed waarin andermaal een aantal actiepunten en mogelijke oplossingen werden geformuleerd. Tegelijk richtte het Europees Parlement zich tot de lidstaten door hen aan te sporen de nodige wetswijzigingen door te voeren.[23] De Resolutie van 2003 kreeg slechts in zeer beperkte mate opvolging, hoewel het Europees Parlement het belang daarvan nochtans had benadrukt. Een van de weinige uitzonderingen hierop was de omvangrijke studie die in 2016 ten behoeve van het Europees Parlement werd uitgevoerd naar het gebruik van alternatieve technieken voor de beslechting van geschillen inzake roofkunst.[24] Al bij al was het wachten tot 17 januari 2019, alvorens het Europees Parlement met betrekking tot de kwestie een nieuwe parlementaire resolutie aannam. Daarin herhaalde het Europees Parlement zijn vraag aan de Commissie voor verder onderzoek en voor het verder promoten van alternatieve geschillenbeslechting.[25] Aansluitend daarbij past het ook te wijzen op de Conferentie 70 years and counting: The final opportunity? die op 12 september 2017 een heel aantal vertegenwoordigers uit de EU-lidstaten met een restitutiecommissie samenbracht. Ze gingen in Londen in dialoog met een aantal experts om samen een Europees actieplan op te stellen en eventueel het pad te effenen naar een restitutiecommissie op Europees niveau.[26] Een van de concrete resultaten van de Conferentie van 2017 was de oprichting van het Network of European Restitution Committees on Nazi-Looted Art, waarbinnen informatie en knowhow zouden worden uitgewisseld en gezamenlijke projecten konden worden opgestart. Zo verschenen tussen 2019 en december 2023 bijvoorbeeld een 17-tal nieuwsbrieven gewijd aan de werking van de restitutiecommissies uit de deelnemende landen, Duitsland, Frankrijk, UK, Oostenrijk en Nederland.[27] Bij gebrek aan een restitutiecommissie kon België niet deelnemen aan het voormelde initiatief.
- Nationale implementatie van de Washington Principles on Nazi-Confiscated Art
initiatieven binnen de Belgische rechtsorde gedurende de laatste 25 jaar
Vanaf de tweede helft van de jaren 1990 werden er ook binnen België een aantal initiatieven genomen die waren bedoeld om tegemoet te komen aan de (nazaten van) slachtoffers van de Holocaust. Onder meer de Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van België voor de Restitutie (NCJGBR) had de Belgisch overheid daarom uitdrukkelijk verzocht.[28] Wie daar vandaag op terugkijkt, stelt vast dat tussen 1997 en 2008 duidelijk een aantal belangrijke resultaten werden geboekt.
Met de oprichting bij de Kanselarij van de Eerste Minister van de Studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de Joodse gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tijdens de oorlog 1940-1945[29], beter bekend als de Studiecommissie Joodse Goederen oftewel de Commissie Lucien Buysse, nam België een veelbelovende start en wist ons land meteen aan te knopen bij vergelijkbare initiatieven in onze buurlanden.[30] Met het KB van 28 oktober 1997 werd het onderzoeksmandaat van de studiecommissie enkele maanden later zelfs nog verruimd.[31] Zo bleef haar opdracht immers niet langer beperkt tot de goederen die tijdens WOII door gedeporteerde joden waren achtergelaten, maar zou voortaan ook het lot van de geplunderde of achtergelaten goederen van niet gedeporteerde joden mee kunnen worden onderzocht.[32] Met de wet van 15 januari 1999 werd de Studiecommissie Joodse Goederen bij formele wet heringericht, om zo tegemoet te komen aan een aantal gerezen bezwaren inzake gegevensbescherming en -verwerking.[33] Uiteindelijk publiceerde de Studiecommissie op 12 juli 2001 een kwaliteitsvol eindverslag waarin voor ons land onder meer de roofpolitiek van de nazi’s en de naoorlogse herstelinitiatieven duidelijk in kaart werden gebracht.[34] Specifiek gericht op kunst en cultuurgoederen stelde de Studiecommissie een databank op, de Jewish Cultural Assets-Belgium (JCA-B)-databank, met daarin de gegevens van gezochte cultuurgoederen, alsook de gegevens van de gerecupereerde bezittingen. Op het moment van de publicatie van het eindverslag, waren 4.169 cultuurgoederen opgenomen in de database.[35] Het palet is zeer divers, vermits naast kunstvoorwerpen ook bibliotheken, archieven, wandtapijten en zelfs postzegels in de databank zijn opgenomen. De JCA-B-databank was evenwel alleen voor de leden van de Studiecommissie toegankelijk, omdat de wet op de bescherming van de persoonsgegevens volgens de Commissie de openbaarmaking ervan verhinderde.[36]
In 1998 werd middels het KB van 14 oktober 1998 binnen het ministerie van Economische Zaken de Cel voor recuperatie van gespolieerde goederen opgericht.[37] Haar missie bestond erin op het terrein de leiding te nemen over de recuperatie-operatie van goederen die in de loop van WOII uit België werden geroofd. Daarnaast werd zij ook geacht via deskundigen en documentatie steun te verlenen aan de werking van de Studiecommissie. Zo zette ze samen met de Studiecommissie een grootschalig herkomstonderzoek bij Belgische cultuurinstellingen op het getouw. De responsgraad lag evenwel onbegrijpelijk laag. Slechts 148 van de 415 uitgestuurde vragenlijsten werden überhaupt beantwoord. Van de instellingen die zich coöperatief opstelden, bleef geen enkele de collectie al aan een echt herkomstonderzoek te hebben onderworpen. Uiteindelijk meenden slechts een viertal cultuurinstellingen te kunnen of moeten signaleren dat er zich in hun collectie (wellicht) werken bevonden die tijdens WOII waren geroofd. Er werd besloten het tweede luik van het onderzoek meer toe te spitsen op 24 grote cultuurinstellingen, die werden benaderd voor een meer diepgaande bevraging en een onderzoek ter plaatse. De reactie bleef andermaal beperkt met slechts 15 beantwoorde vragenlijsten. Na aanvullende plaatsbezoeken concludeerden de initiatiefnemers uiteindelijk dat er zich in de onderzochte instellingen in totaal 26 cultuurgoederen bevonden met onbekende herkomst, zeven waarvan de joodse herkomst geheel bekend was en 298 cultuurgoederen die hadden toebehoord aan niet-nader geïdentificeerde joodse families.[38] In vergelijking met het buitenland waren dit uiterst beperkte cijfers, wat de Studiecommissie er dan ook toe bracht volgende afsluitende conclusie te formuleren:
Deze veelbetekenende cijfers vertegenwoordigen waarschijnlijk maar het topje van de ijsberg rekening houdend met de omvang van de door de Duitse diensten gepleegde spoliaties en het falende naoorlogse restitutiebeleid. Vergeten we niet dat het onderzoek, vijfenvijftig jaar na de feiten, alleen betrekking had op de museale verzamelingen in België en niet op de kunstmarkt, de privé- en buitenlandse verzamelingen.[39]
Aldus wees de Studiecommissie reeds in haar eindverslag van 2001 op de nood aan verder onderzoek. Immers, heel wat publieke collecties waren niet onderzocht en sowieso bleven heel wat vragen over de concrete herkomst onbeantwoord. Hoewel de Washington Principles (die België in december 1998 had onderschreven) landen aanspoorden om hierop in te zetten, bleven systematische overheidsinitiatieven voor nader herkomstonderzoek op de publieke collecties na 2001 uit, en dit niet alleen wat betreft de federale collecties, maar ook op het niveau van de Gemeenschappen en de lokale besturen.
Toch vormde het eindverslag van de Studiecommissie een uiterst betekenisvolle stap in het door België ontwikkelde beleid, omdat het toeliet ten behoeve van de gekende slachtoffers van de Holocaust initiatieven tot schadeloosstelling op te zetten. Eind 2001 werd daartoe de nodige wetgeving in het Belgische Parlement gestemd.[40] Aldus werd de Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België in het leven geroepen. Deze was principieel op schadeloosstelling gericht door de waarde van het achtergelaten of geplunderde goed, vermenigvuldigd met een bepaalde coëfficiënt, uit te betalen. Tegelijk werd daarbij een instelling van openbaar nut opgericht ten voordele van de Joodse Gemeenschap in België, waaraan het saldo van de compensatiegelden dat na afloop van de werkzaamheden van de Commissie nog beschikbaar blijft, zou worden overgemaakt.[41] Al wie op enig moment in de periode tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945 een verblijfplaats had in België en daar, ingevolge antisemitistische maatregelen vanwege de bezettende overheid, was beroofd of goederen had achtergelaten, werd principieel als rechthebbend beschouwd, voor zover hun verloren goederen niet eerder waren teruggegeven of het verlies ervan op een andere manier was gecompenseerd. Als de directe schadelijder overleden was, voorzag de wet van 20 december 2001 dat zijn rechthebbenden tot de derde graad de aanvraag konden indienen. [42] De aanvraagtermijn die aanvankelijk tot eind 2002 was voorzien, werd tot 9 september 2003 verlengd, opdat zoveel mogelijk mensen uit binnen- en buitenland de kans zouden krijgen om zich op de wet te beroepen. Daartoe werd een bijzondere informatiecampagne opgezet. Niettemin wees het eindverslag uit dat ook na 9 september 2003 nog aanvragen werden ingediend. Die werden evenwel als niet-ontvankelijk afgewezen.[43] Uiteindelijk bleef de Schadeloosstellingscommissie tot 2008 actief om alle ingediende aanvragen te onderzoeken en te behandelen. Op 4 februari 2008 publiceerde ze haar eindrapport waarin de Commissie de door haar genomen beslissingen toelichtte en per categorie aanvragen een aantal conclusies formuleerde.[44] Opvallend was hoe de Schadeloosstellingscommissie wat betreft cultuurgoederen in amper 57 gevallen een positieve beslissing nam.[45] In haar eigen eindrapport toonde de commissie zich dan ook kritisch ten aanzien van wat was bereikt op het vlak van geroofde cultuurgoederen door aan te geven dat onderzoek en verdere stappen geboden blijven zeker in het licht van de gespecialiseerde restitutiecommissies voor geroofde cultuurgoederen die in onze buurlanden inmiddels waren opgericht.
Gezien de activiteiten van nationale commissies in Europa en Noord-Amerika en de internationale ontwikkeling in de schoot van de UNESCO, waarbij internationale richtlijnen tot restitutie tussen Staten m.b.t. cultuurgoederen verdwenen tijdens de Tweede Wereldoorlog in onderhandeling zijn, wordt een onderzoek naar de uit België verdwenen cultuurgoederen verdergezet door de POD Federaal Wetenschapsbeleid (http://www.belspo.be/belspo/home/port_nl.stm). Eveneens zal een adequate afhandeling worden onderzocht waarbij alle betrokken instanties worden geraadpleegd. Dit geldt op de eerste plaats voor het gedeelte van cultuurgoederen die na de oorlog onder het beheer van de Belgische culturele instellingen werden geplaatst en die deel uitmaken van de federale wetenschappelijke instellingen.[46]
Met het beëindigen van de werkzaamheden van de Schadeloosstellingscommissie lijkt het vraagstuk van de in WOII geroofde cultuurgoederen vanaf 2009 in het overheidsbeleid wat op het achterplan te geraken, de voormelde suggestie ten spijt.
De verklaring daarvoor ligt in belangrijke mate in het feit dat met de start van de Syrische Burgeroorlog in 2011, op mondiaal niveau de politieke aandacht wat betreft cultuurgoederen verschoof naar de strijd tegen de illegale circulatie van antiquiteiten afkomstig uit het conflictgebied.[47] Gelet op de conflictcontext bestonden er immers ernstige vermoedens dat vele van de in de handel aangeboden culturele objecten van Syrische origine het oorlogsgebied hadden verlaten zonder toestemming van hun rechtmatige eigenaar of in strijd met nationale of internationale wetgeving. Die bijzondere omstandigheden konden volgens de Europese Raad een breed importverbod dan ook perfect rechtvaardigen. Op zich waren de circulatiebeperkingen die als reactie op de Syrië-crisis op het niveau van de Europese Unie werden uitgerold zeker geen primeur. Ten tijde van de War on Terror tegen Irak had de EU met Verordening (EG) nr. 1210/2003 de Europese markt immers al eerder met invoerrestricties afgeschermd. [48] Zo verbood artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1210/2003 zonder meer om Iraakse cultuurgoederen en andere voorwerpen van archeologisch, historisch, cultureel, wetenschappelijk of religieus belang binnen te brengen op het grondgebied van de Unie. Hetzelfde artikel voorzag evenzeer enkele situaties waarin het voormelde verbod niet van toepassing was, doch het was steeds aan de invoerder om het vermoeden van illegaliteit te weerleggen.[49] Sinds haar herziening in 2013 beperkte Verordening (EU) nr. 36/2012 op vergelijkbare manier de handel in cultuurgoederen uit Syrië.[50]
Vanaf 2014 werd het stilaan duidelijk hoe de oorlog in Syrië in wezen was veranderd door zich te manifesteren als een onderdeel van het streven van de militanten van Islamitische Staat (IS) naar een eigen kalifaat. Met jaren van opeenvolgende jihadistische aanslagen verplaatste de strijd zich ook naar het Westen. Dat werd voor ons land pijnlijk duidelijk toen op 24 mei 2014 meerdere slachtoffers vielen bij een wrede aanslag op het Joods Museum in Brussel. Qua dodentol moest met de bomaanslagen van 22 maart 2016 voor België de zwaarste klap nog komen. Stilaan groeide het bewustzijn onder Europese beleidsverantwoordelijken, zowel op het niveau van de EU, als binnen de lidstaten, hoezeer illegale antiquiteitenhandel een financieringsbron voor terrorisme vormt en dus de veiligheid van Europese burgers sterk ondermijnt. Tegen deze achtergrond ging de EU overstag door met Verordening (EU) 2019/880 een algemeen systeem van invoercontrole uit te rollen dat zich niet langer beperkt tot antiquiteiten uit Syrië of Irak. Aldus luidde Verordening (EU) 2019/880 wat betreft de handel in kunst en cultuurgoederen een nieuw tijdperk in.[51] Om dezelfde reden had de EU een jaar eerder al besloten zijn anti-witwasregelgeving naar de kunsthandel uit te breiden.[52] Tot slot kan ook de aanname binnen de Raad van Europa van de Conventie van Nicosia op 3 mei 2017 illustreren hoezeer inzake cultuurgoederen de strijd tegen de illegale handel na de aanslagen in Parijs, Brussel en Nice de politieke agenda beheerste. Deze laatste erfgoedconventie bouwt voort op het UNESCO-Verdrag van 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen en de UNIDROIT-Conventie van 1995 inzake gestolen of illegaal uitgevoerde cultuurgoederen, door er een strafrechtelijke component aan toe te voegen. Zo verbinden de lidstaten zich er onder meer toe de illegale uitgraving, het vervoer, de verkoop en de aankoop van gestolen antiquiteiten als misdrijf aan te merken en in adequate sancties te voorzien. De Nicosia-Conventie verplaatst bovendien de bewijslast naar de koper die moet aantonen dat zijn aankoop niet illegaal is verworven. Hoewel ons land de Conventie van Nicosia tot dusver niet ratificeerde, tonen diverse parlementaire vragen hoe volksvertegenwoordigers in ons land na 2016 bovenal begaan waren met de illegale kunst- en antiquiteitenhandel.[53] De Belgische Senaat publiceerde op 15 juni 2018 zelfs een informatieverslag betreffende de optimalisering van de samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten inzake de bestrijding van kunstroof, waarvoor andermaal de gebeurtenissen in het Midden-Oosten en de jihadistische terrorismedreiging de primaire aanleiding vormden. In het Informatieverslag werd het restitutievraagstuk verbonden met de cultuurgoederen geroofd tijdens WOII weliswaar aangeraakt, doch eerder in de achtergrond behandeld en belicht.[54]
Niettemin formuleerde de Senaat wat betreft de restitutie van roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog in 2018 volgende uitdrukkelijke aanbevelingen
De Senaat beveelt de bevoegde autoriteiten aan om :
[…]
- een gezamenlijke aanpak uit te werken voor de restitutie van roofkunst, in het bijzonder roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog;
- werk te maken van een correcte opvolging en naleving van de «Washington Principles» inzake kunst in beslag genomen door de Nazi’s;
- de bestaande inspanningen betreffende roofkunst van de Joodse Gemeenschap in België verder te zetten en dit op basis van de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945;
- de bestaande gegevensbank overeenkomstig artikel 9, § 2, van diezelfde wet, open te stellen voor het publiek en de archieven toe te vertrouwen aan het Algemeen Rijksarchief. In deze databank wordt alle zogenaamde weeskunst opgenomen, namelijk werken waarvan de herkomst onduidelijk of twijfelachtig is en dit naar het voorbeeld van de bestaande Nederlandse gegevensbank «Herkomst Gezocht»;[55]
Hoewel het informatieverslag van de Senaat overduidelijk ingegeven was door de precaire situatie in het Midden-Oosten (Syrië, Irak,…) en de strijd tegen IS, werden toch een handvol aanbevelingen geformuleerd ten aanzien van de roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog. Hier past het de naam van Standaard-journalist Geert Sels te vermelden, aangezien die zich vanaf eind 2013 over de kwestie van de naziroofkunst begint te buigen. Naar aanleiding van het uitbreken van de befaamde Gurlitt-zaak in Duitsland in november 2013, ontdekt Sels al snel dat wat cultuurgoederen betreft, de gevolgen van Holocaust (ondanks de betekenisvolle stappen die tussen 1997 en 2009 waren gezet) ook voor ons land allerminst omvattend en bevredigend werden gesettled. Bijgevolg start hij in 2014 een diepgaand archiefonderzoek waarover hij in de daaropvolgende jaren regelmatig bericht.[56] Met zijn kritische onthullingen weet Sels de kwestie ook politiek enigszins op de radar te houden, omdat ze meermaals de aanleiding vormden voor parlementaire vragen binnen de Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media van het Vlaamse Parlement[57], of in de Senaat.[58] Uiteindelijk zal het onderzoek van Geert Sels resulteren in de publicatie van diens spraakmakende boek Kunst voor das Reich in november 2022.[59] Daarin beschrijft hij hoe in tegenstelling tot andere landen, België pijnlijk passief is gebleven inzake de restitutie van naziroofkunst. Wie de balans opmaakt stelt immers vast dat in ons land geen systematische doorlichting van de overheidscollecties is gebeurd om deze te screenen op werken met een Holocaust-verleden. Nochtans had ons land zich daartoe reeds in december 1998 internationaal geëngageerd. Het in de Washington Principles beloofde streven naar just and fair solutions valt voor ons land bijzonder mager uit, aangezien (het goede voornemen ten spijt) in de voorbije 25 jaar uiteindelijk slechts 1 dossier van tijdens WOII verloren cultuurgoederen aan alternatieve geschillenbeslechting werd voorgelegd.
In 2008 ontvangt het MSK namelijk een restitutieverzoek betreffende het werk ‘portret van Ludwig Adler’ van Kokoschka. De nabestaanden van de oorspronkelijke eigenaars voerden aan dat het schilderij in de late jaren 1930 onder dwang verkocht werd.[60] Bij gebrek aan een op federaal (of Vlaams) niveau ingerichte permanente restitutiecommissie voor geroofde cultuurgoederen besloot de stad Gent om een ad hoc-commissie op te richten die het verzoek tot teruggave zou onderzoeken en daarover uitspraak zou doen. Tot op heden is de Gentse Kokoschka-zaak het enige echte voorbeeld van een Belgische restitutiezaak uit een publieke verzameling die een behandeling volgens de Washington Principes kreeg. Wat de concrete case betreft, leidde zij overigens niet tot restitutie van het schilderij, omdat de ad hoc-commissie op basis van haar onderzoek van de feiten meende te kunnen besluiten dat het niet om een gedwongen verkoop ging. De ad hoc-commissie was van oordeel dat de verkoop veeleer door private motieven was ingegeven. Zo stond het de commissie voor dat de echtgenote van de eigenaar het schilderij nooit echt had weten smaken, wat kon verklaren waarom het gezin besloot om het werk te verkopen. In de ogen van de ad hoc commissie was er dus geen sprake van een dwangverkoop, waardoor op het Gentse museum geen plicht tot teruggave rustte. Tot op vandaag maakt het portret van Ludwig Adler dan ook deel uit van de collectie van het Gentse MSK.
Geruime tijd stond de Gentse Kokokoshka te boek als het enige werk waarvan de restitutie werd verzocht om redenen die verband hielden met de nazivervolging. In 2020 kwam daar verandering in toen La buveuse d’absinthe, een aquarel van Félicien Rops uit 1876, aan de familie werd gerestitueerd. Het was afkomstig uit de kunstcollectie van de joodse familie Dorville die ingevolge nazivervolging gedwongen werd verkocht. Het aquarel bevond zich in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek, die het in 1968 had aangekocht. De zaak kwam aan het licht als gevolg van een publicatie in Frankrijk en door de werkzaamheden van de Gurlitt-commissie in Duitsland. Deze brachten de dingen ook in België in beweging en uiteindelijk kon het werk worden gerestitueerd. Wel sprong daarbij in het oog hoe ons land in deze materie veeleer achter de feiten aanliep, door het vraagstuk van de naziroofkunst in tegenstelling tot heel wat van onze buurlanden niet proactief, maar veeleer reactief aan te pakken.
Het gebrek aan een omvattende, proactieve benadering mocht andermaal blijken in het dossier van de teruggave van het werk “Bloemen” van de Duitse kunstenaar Lovis Corinth. Dat schilderij werd in België door de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg geroofd van het Joodse echtpaar Gustav & Emma Mayer. Het kunstwerk werd na de bevrijding door Leo Van Puyvelde gerecupereerd en overgedragen aan de Dienst Economische Recuperatie, die het in 1951 toevertrouwde aan de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten te Brussel (KMSKB) om er de nodige ruchtbaarheid aan te geven, zodat de familie van wie het tijdens de Tweede Wereldoorlog was ontnomen, zich zou melden. Jarenlang bleef het stil en kon de herkomst van het schilderij niet worden achterhaald tot het KMSKB eind 2016 een brief ontving van een Duitse advocaat die handelde in opdracht van de nazaten van Gustav en Emma Mayer. De brief bevatte bijlagen aan de hand waarvan het schilderij kon worden geïdentificeerd en de herkomst kon worden uitgeklaard. Verder onderzoek naar de provenance van het werk wees uit dat de Duitse familie Mayer via België naar Engeland vluchtte. De kist met onder meer het schilderij van Lovis Corinth werd door de bezetter evenwel uit een Brussels pakhuis gestolen. Ruim zeventig jaar later werden de Bloemen van Corinth op donderdag 10 februari 2022 door het KMSKB aan de nazaten van het echtpaar Mayer teruggegeven, in aanwezigheid van Thomas Dermine, Staatssecretaris voor Wetenschapsbeleid.[61] Het schilderij vond zijn weg terug naar de familie van wie het tijdens de Holocaust was geroofd, maar niet als gevolg van een doortastend overheidsbeleid. Andermaal was duidelijk hoe de restitutievraag voortsproot uit onderzoeksinspanningen die in de eerste plaats in het buitenland werden geleverd.
De teruggave op 27 september 2017 van twee schilderijen van Frits Van den Berghe aan de erfgenamen van Emile Henri David geldt wellicht als de enige echte uitzondering in dat verband. In het Museum voor Schone Kunsten te Gent bevonden zich tot die datum twee schilderijen (Naakt met sleep en Zittende naakten) die daar in 1940 waren terechtgekomen. Hun eigenaar, de heer Emile Henri David had ze uitgeleerd voor een retrospectieve gewijd aan het oeuvre van Frits Van den Berghe, die in 1940 in Antwerpen werd georganiseerd. Na afloop van de tentoonstelling werden de werken echter per vergissing naar het Gentse Museum voor Schone Kunsten overgebracht toen ze niet opgehaald werden door de eigenaar. In 1946-1947 probeerden de toenmalige museumdirecteurs en de voorzitter van de museumcommissie om de heer David te contacteren, maar zonder succes. In 2014 startte de “Cel recuperatie geroofde goederen tijdens de Tweede Wereldoorlog in België” van de FOD Economie daarom, in nauwe samenwerking met het MSK, een onderzoek naar de identificatie van de rechthebbende(n). Dhr. David bleek overleden, maar dankzij nauwgezet onderzoek werden zijn kinderen teruggevonden en konden de werken met 77 jaar vertraging worden teruggegeven.[62]
Bovenal blijft de vaststelling dat ons land en onze collectiebeherende cultuurinstellingen het vraagstuk van de naziroofkunst sinds 2009 (i.e. na de jaren van actie met de Studiecommissie Joodse Goederen en de Schadeloosstellingscommissie) in essentie reactief benaderen. De in 1998 opgerichte Cel voor recuperatie van gespolieerde goederen zag haar naam veranderen in de Cel geroofde goederen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Haar missie werd daarbij enigszins bijgestuurd zodat zij zich niet langer alleen hoefde in te zetten voor de recuperatie van nog vermiste cultuurgoederen, maar zich evenzeer kon toeleggen op adviesverlening aan instellingen en private personen. Slechts zelden kon de Cel haar bijstandsfunctie in restitutiezaken echt waarmaken. De succesvolle recuperatie uit de Verenigde Staten en de bijhorende teruggave van het “Portret van een jong meisje in blauwe jurk” van de hand van Anto Carte aan de rechtmatige eigenares vormt wat dat betreft een eerder zeldzame uitzondering.[63] Dat hoeft op zich niet te verbazen gelet op het feit voornoemde Cel in de praktijk slechts uit een enkele persoon, bestond, met name kunsthistoricus Bart Eeman. Toch slaagde de Cel erin, zij het pas in 2021 en dus met heel wat vertraging ten opzichte van onze buurlanden, een federale koepelwebsite (www.lootedart.belgium.be) te realiseren. Op die website kan thans de databank doorzocht worden die de niet-teruggevonden kunstwerken geroofd tijdens de Tweede Wereldoorlog in België samenbrengt. De databank werd gerealiseerd op basis van de D.E.R.-aangifteformulieren die na de opheffing van de dienst verder bewaard werden bij de FOD Economie om in 2011 officieel te worden overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief van België. De toenmalige aangifteformulieren van de niet-teruggevonden kunstvoorwerpen vormen een uitermate waardevolle bron voor verder historisch en kunsthistorisch onderzoek. Zij bevatten gegevens over meer dan 2.800 objecten, zoals schilderijen, tekeningen, beeldhouwwerken, meubelen, textielkunst en in mindere mate wetenschappelijke instrumenten en archiefdocumenten. Op de koepelwebsite kunnen de gegevens uit de database in gedigitaliseerde vorm worden geraadpleegd. Het “B.A. nummer” dat voorkomt op talrijke fiches van de geroofde kunstvoorwerpen, is het nummer dat door de voormalige Duitse naoorlogse administratie (het Bundesamt) werd toegekend.[64]
Langs de kant van de (cultuur)instellingen die in de vroege naoorlogse jaren in hun collectie één of meerdere cultuurgoederen opnamen die korte tijd daarvoor vanuit Duitsland naar België waren teruggebracht, wordt er vandaag ook met meer openheid over die bijzondere geschiedenis gecommuniceerd. Zo hosten vijf van de zeven musea uit Vlaanderen die van de DER gerecupereerde stukken ontvingen, sinds enige tijd een webpagina waarop de herkomst van die stukken wordt geduid.[65] Ook voor de Musea voor Schone Kunsten van België, gelegen in Brussel bestaat een dergelijke webpagina.[66]
Terwijl merendeel van de cultuurgoederen met een DER-achtergrond inmiddels de nodige duiding kreeg, blijft in ons land, voor heel wal stukken binnen de publiek collecties de oorlogsgeschiedenis een grote onbekende. Dat is in het bijzonder zo voor werken die na de oorlogsjaren via schenking door particulieren of via de kunsthandel in onze overheidscollecties terecht kwamen. Minister-President Jambon gaf in 2020 in een reactie op een parlementaire vraag daaromtrent overigens aan dat daarop nooit echt met bijzondere aandacht was op toegekeken en dat dergelijk verregaand provenance onderzoek alvast binnen de Vlaamse museale instellingen nooit tot op stukniveau is gevoerd.[67] Dezelfde vaststelling geldt voor de collecties van de overige overheden in ons land, inclusief de federale overheid. Hier past het de overwegingen van de Studiecommissie in haar eindverslag van 2001 in herinnering te brengen. Ook zij had bij het afsluiten van haar onderzoek immers benadrukt dat haar ontdekkingen bij gebrek aan enig systematisch collectieonderzoek waarschijnlijk slechts het puntje van de ijsberg waren.[68]
Wat de behandeling van restitutievragen en -geschillen betreft werd er in recente tijden, zowel binnen de Vlaamse Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media[69], als op federaal niveau via parlementaire vragen geijverd voor de inrichting van een permanente restitutiecommissie.[70] Door die betekenisvolle stap zou België wat betreft de implementatie van de Washington Principles aansluiting vinden bij wat in tal van buurlanden al decennialang de gangbare praktijk is.
- Rechtsvergelijkende analyse
Nederland
Na de bevrijding rolde de overheid in Nederland, net als in België, een beleid uit dat erop was gericht de door de Nazi’s georganiseerde roof van cultuurgoederen vanuit Nederland ongedaan te maken. Zo werd middels het Besluit herstel rechtsverkeer[71] de Raad voor het rechtsherstel opgericht die als missie had het rechtsverkeer in Nederland terug naar de vooroorlogse standaard te brengen en daarbij zoveel als mogelijk de daden van de bezetter ongedaan te maken.[72] Als zodanig had de Raad de bevoegdheid om naar redelijkheid en billijkheid beslissingen in eigendomsverhoudingen te nemen door bijvoorbeeld transacties nietig te verklaren op grond van de bijzondere omstandigheden of de teruggave van geroofde of onder dwang verkochte goederen te bevelen. De uiterste termijn voor een aanvraag tot rechtsherstel lag evenwel op 1 juli 1951.
In 1945 werd er naast de voormelde Raad voor het rechtsherstel een specifiek beleidsorgaan gecreëerd, de Stichting Nationaal Kunstbezit, of de SNK. De taak van dat beleidsorgaan bestond er in de eerste plaats in ervoor te zorgen dat de culturele verliezen die Nederland tijdens de oorlog had geleden, zo veel als mogelijk ongedaan zouden worden gemaakt door geroofde cultuurgoederen vanuit het buitenland naar Nederland te recupereren. Eens terug in Nederland moesten de gerecupereerde kunstwerken die niet aan de Nederlandse staat toebehoorden, hun weg naar de oorspronkelijke eigenaars of hun nabestaanden terugvinden. Ook die taak was aan de Stichting Nationaal Kunstbezit toevertrouwd. Ook wat betreft Nederland wees onderzoek uit dat in de eerste jaren na de bevrijding de werking van de Stichting Nationaal Kunstbezit veeleer chaotisch was. Willekeur in de behandeling van de dossiers bleek vaak niet veraf. Na 1948 werd de SNK-collectie een drietal keer tentoongesteld opdat oorspronkelijke eigenaars hun verloren goederen zouden herkennen en desgevallend een teruggaveverzoek zouden kunnen indienen. Ook in Nederland bleken de (bewijs)voorwaarden die aan restitutie gekoppeld werden voor velen te hoog gegrepen. Daardoor werden heel wat SNK-goederen uiteindelijk niet gerestitueerd. Wat weinig museale waarde had werd net als in België geveild; wat wel voldoende waardevol was, kwam terecht in de zogenaamde collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie), beheerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zo eindigden heel wat geroofde cultuurgoederen in depots van de Nederlandse overheid of werden ze in bruikleen gegeven aan musea of andere overheidsinstellingen.
In de jaren 1990 treedt de problematiek van het rechtsherstel voor tijdens WOII geleden verliezen ook in Nederland weer op het voorplan. Het restitutiebeleid van de vroege naoorlogse jaren werd al snel als kil, hardvochtig en ontoereikend aangemerkt. Dat resulteert in een aantal nieuwe beleidsinitiatieven die vanaf 1997 worden uitgerold. Wat betreft cultuurgoederen werd de Begeleidingscommissie Bureau Herkomst Gezocht (zgn. Commissie-Ekkart) in het leven geroepen. Haar opdracht was tweeledig. In de eerste plaats overzag ze het herkomstonderzoek naar de 4579 werken binnen de NK-collectie, dat werd uitgevoerd door het Bureau Herkomst Gezocht op basis van een grootschalig archiefonderzoek. Een en ander resulteerde in de databank Herkomst Gezocht (https://www.herkomstgezocht.nl) die in 2001 werd gelanceerd. Deze webpagina brengt alle werken van de NK-collectie samen, inclusief de resultaten van het onderzoek van het Bureau. Daarnaast kan men er ook een lijst aantreffen met werken die de Stichting Nederlands Kunstbezit nooit wist terug te vinden. Tot op vandaag maakt de databank Herkomst Gezocht een centraal element uit binnen het restitutiebeleid van Nederland. Naast de rol die de Commissie-Ekkart had te spelen op het vlak van het herkomstonderzoek, had ze verder ook tot taak de overheid te adviseren bij het uitwerken van een passend (restitutie)beleid.
Een van de sleutelelementen binnen het restitutiebeleid dat de Commissie-Ekkart aan de staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur & Wetenschap voorstelde, bestaat in de oprichting van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, in Nederland beter bekend als de Restitutiecommissie. Deze werd in 2001 bij besluit in het leven geroepen en is samengesteld uit juristen en (kunst)historici. Overeenkomstig artikel 2 van het Oprichtingsbesluit heeft de Restitutiecommissie tot taak de staatssecretaris op diens vraag te adviseren over de te nemen beslissingen bij verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar, door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime, onvrijwillig het bezit heeft verloren. De werken waarop het verzoek betrekking heeft, moeten onderdeel uitmaken van de NK-collectie of tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren. Hoewel de aanbevelingen van de restitutiecommissie niet verbindend zijn, koos de politiek er in de praktijk toch steeds voor zich daarnaar te schikken. Ten tweede is de restitutiecommissie ook bevoegd voor geschillen inzake geroofde kunstvoorwerpen waarbij de Nederlandse Staat geen betrokken partijen is, voor zover de betrokken partijen de staatssecretaris samen verzoeken de zaak aan de commissie voor te leggen. In dergelijk geval formuleert de Restitutiecommissie bindende adviezen. In 2024 bestaat de Restitutiecommissie 22 jaar. In die tijd behandelde ze ruim 200 restitutiezaken en bepaalde ze zo mee de toekomst van meer dan 1600 geclaimde cultuurgoederen.[73]
Voor de werking van de Nederlandse Restitutiecommissie kan thans het in 2018 opgerichte Expertisecentrum Tweede Wereldoorlog en Restitutieverzoeken (ERC) niet onvermeld blijven. Expertisecentrum verricht onafhankelijk en onpartijdig onderzoek naar de historische feiten in individuele restitutiezaken. Dergelijk onderzoek voert het ECR uit op verzoek van de Restitutiecommissie, ten behoeve van de beoordeling van individuele restitutieverzoeken die ter advies aan de commissie zijn voorgelegd. De rapporten waarin het ECR de resultaten van dat onderzoek optekent, zijn vertrouwelijk. De adviezen van de Restitutiecommissie worden wel gepubliceerd op haar website. Daarin vindt men doorgaans een samenvatting van de relevante feiten. Het ECR kan dergelijk onderzoek ook uitvoeren als de huidige bezitter van een cultuurgoed en degene die restitutie vraagt daar gezamenlijk om verzoeken. In dit geval vindt het onderzoek plaats op vraag van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Naast voormeld restitutieonderzoek verrichten de medewerkers van het ECR wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de geschiedenis en actualiteit van kunstroof en restitutie, in het bijzonder met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog. Zij doen dit in samenwerking met andere onderzoekers en programma’s, die net als het ERC zijn ondergebracht in het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies.[74] Tot slot richt het ECR zich op capaciteitsopbouw en kennisdeling met het veld.
Het valt op hoe de Nederlandse beleidsverantwoordelijken reeds eind jaren 1990 begrepen dat museumcollecties breder moeten worden gescreend. Neemt men het probleem van de naziroofkunst echt ernstig, dan moet ook herkomstonderzoek worden gevoerd aangaande collectiestukken die niet behoren tot de NK-collectie en dus op het eerste gezicht niets met de Tweede Wereldoorlog te maken hebben. Deze overtuiging vond in Nederland ruim ingang en bijgevolg werden alle Nederlandse musea in 2009 door de Museumvereniging gevraagd de herkomstgeschiedenis van al collecties te onderzoeken. Die brede aanpak moest toelaten om te komen tot een inventarisatie van voorwerpen, waarvan de provenance verwijst naar roof, confiscatie, gedwongen verkoop of naar andere verdachte omstandigheden die hebben plaatsgevonden vanaf 1933 tot en met het einde van de Tweede Wereldoorlog. Eigenlijk was het initiatief van de Museumvereniging uit 2009 niets anders dan een vervolg op hun eerdere onderzoek Museale Verwervingen 1940-1948, dat de Nederlandse Museumvereniging in 1998-1999 al onder haar leden liet uitvoeren. Gedurende de tweede fase toonden maar liefst 163 musea zich bereid om hun collecties door te lichten en het onderzoek uit te voeren. De resultaten van de onderzoeken werden op een specifiek daarvoor opgerichte webpagina geduid (https://www.musealeverwervingen.nl).
Frankrijk
Doorheen de oorlogsjaren kregen Frankrijk en haar bevolking op grote schaal af te rekenen met een door de nazi’s georganiseerde cultuurgoederenroof, waarbij een ogenschijnlijk eindeloze stroom van kunstwerken richting Duitsland vloeide. Om die reden riep de verzetsregering van het Comité français de libération nationale op 12 november 1943 de nietigheid uit van alle daden van plundering die door of namens de bezetter in Frankrijk werden gepleegd.[75] Het latere Gouvernement provisoire de la République française bouwde daar bij Ordonnantie van 21 april 1945 op voort door een aantal belangrijke maatregelen met het oog op rechtsherstel uit te vaardigen.[76] Zo stelde de Ordonnance wat betreft geroofde goederen dat oorspronkelijke eigenaars van elke gedwongen transactie de nietigheid kunnen vorderen en op die manier de bezittingen die hen afhandig werden gemaakt, kunnen recupereren. Bovendien hanteerde de regelgeving van 21 april 1945 een aantal wettelijke vermoedens waarop de slachtoffers bij het terugvorderen van hun oorlogsverliezen konden terugvallen. Via de wet van 19 juni 1947 werd het systeem aanzienlijk uitgebreid, zodat het vermoeden van dwang ook voor cultuurgoederen kon ingeroepen worden.[77] De geldingskracht van het bijzondere regime was echter in de tijd beperkt, zodat het na 31 december 1951 niet langer mogelijk was herstelvorderingen in te dienen. Voor de minder waardevolle goederen die tijdens de bezetting door de Dienstelle Westen waren geroofd in het kader van de Möbelaktion werd er op 11 april 1945 in een bijzonder restitutiebeleid voorzien, vooral gericht op meubels en alledaagse gebruiksvoorwerpen, en met (ook in de tijd) uiterst beperkte mogelijkheden tot recuperatie.[78]
Voor de fysieke recuperatie van geroofde cultuurgoederen uit Duitsland werd op 24 november 1944 de Commission de la récupération artistique (CRA) opgericht.[79] Voor de restitutie van de gerecupereerde werken werkte de CRA samen met het Office des biens et intérêts privés (OBIP). Die dienst bestond al van na WOI maar kreeg op 13 december 1944 als het ware een tweede leven toen hij ermee belast werd te waken over het Franse restitutiebeleid.[80] Doorheen de jaren slaagde de Commission de la récupération artistique erin om 61.233 cultuurgoederen te recupereren. Daarvan konden 45.441 objecten worden gerestitueerd.[81] Initieel was voorzien dat de resterende cultuurgoederen openbaar zouden worden verkocht, net zoals alle andere goederen (bv. uit de Möbelaktion) die niet konden worden gerestitueerd. Ingevolge bezwaren geuit vanuit de Franse museumsector loopt het uiteindelijk anders, aangezien het decreet dat de CRA opheft, tegelijk een nieuwe commissie in het leven roept, belast met het maken van een museumwaardige selectie die aan de Direction des musées de France zou worden toegewezen om vervolgens te worden verdeeld over de nationale musea.[82] Daar zouden ze dan in een afzonderlijk register als onderdeel van de Musées Nationeaux Récupération (MNR) worden geïnventariseerd en als dusdanig worden tentoongesteld, opdat het voor oorspronkelijke eigenaars mogelijk zou blijven ze terug te vorderen. Uiteindelijk belandden zo ca. 2000 cultuurgoederen als MNR-werken in de Franse musea, waar de herinnering aan hun oorlogsverleden al snel ging vervagen, net zoals dat gebeurde voor de cultuurgoederen die tussen ca. 1950 en 1953 door de Franse Staat werden verkocht.
De publicatie in 1995 van The rape of Europa (L. Nicholas) en Le musée disparu (H. Feliciano) slaat in Frankrijk in als een bom. De Franse overheid beseft al snel dat actie nodig is en dat regelingen die meer dan veertig jaar eerder werden getroffen opnieuw moeten worden bekeken. De Direction des musées de France (DMF) die intussen belast is met het beheer van de MNR-werken neemt diverse initiatieven (colloquia, tentoonstellingen in meer de 120 Franse musea, publicatie van de MNR-database[83]) om de (herkomst van de) MNR-werken bij het grote publiek onder de aandacht te brengen.
Deze acties van de DMF brengen de Franse politiek ertoe in te zetten op nieuw grondig collectieonderzoek. Op 25 maart 1997 wordt de Mission d’étude sur la spoliation durant l’Occupation des biens appartenant aux juifs résidant en France (zgn. Mission Mattéoli) in het leven geroepen. Inhoudelijk was de missie van deze studiecommissie helemaal niet beperkt tot cultuurgoederen maar kwamen ook andere heikele topics aan bod, zoals geblokkeerde bankrekeningen en verzekeringsgelden, dwangarbeid of industriële verliezen. Op 17 november 1998 formuleerde de Mission Mattéoli een aantal tussentijdse aanbevelingen. De belangrijkst was ongetwijfeld de oproep om een organisatie op poten te zetten met als taak de behandeling van individuele verzoeken van slachtoffers van antisemitische wetgeving of hun rechthebbenden.[84] De regering besluit hieraan gevolg te geven en richt de Commission pour l’indemnisation des victimes de spoliations intervenues du fait des législations antisémites en vigueur pendant l’Occupation (CIVS) op.[85]
De CIVS is een permanente commissie die buiten het gerechtelijk systeem opereert en gericht is op alternatieve beslechting van allerhande claims inzake financiële of materiële plundering, met inbegrip van kunst- en verzamelvoorwerpen. Zo kan de CIVS restitutie- en compensatieverzoeken ontvangen voor werken die uit Frankrijk zijn geroofd en voor de roofkunst die zich vandaag in Frankrijk bevindt. Ook aanvragen aangaande gedwongen verkopen worden in aanmerking genomen. Indien ze een aanvraagdossier positief beoordeelt, zal de CIVS waar mogelijk restitutie adviseren. Kan dat niet, omdat de voorwerpen zich in een privéverzameling of een buitenlands museum bevinden, of wanneer de werken nog steeds vermist zijn, zal de CIVS terugvallen op schadeloosstelling. Voor de waardering van die cultuurgoederen worden schattingsexperts ingezet. De CIVS neemt daarbij ook mee of het verlies van het cultuurgoed reeds ten dele door andere instanties werd vergoed in binnen- of buitenland. Voor het reeds vergoede deel kan geen vergoeding geëist worden. Een aanvullende schadevergoeding behoort wel tot de opties. Er is zelfs een intern beroepsmechanisme voorzien binnen de CIVS. De aanvrager die niet akkoord gaat met het geformuleerde voorstel, omdat hij nieuwe informatie ontdekt heeft of omdat er een materiële vergissing in het voorstel zou zijn geslopen, kan een heroverweging vragen.
Sinds haar oprichting in 1999 is de CIVS onmiskenbaar de centrale actor binnen het Franse restitutiebeleid. Die sleutelpositie werd herbevestigd in 2018 toen de CIVS op basis van de bevindingen/aanbevelingen van eerst de Groupe de travail sur les MNR[86] en later het Rapport Zivie[87] haar bevoegdheden nog zag toenemen. Vanaf 1 oktober 2018 is de Franse premier de enige bevoegde instantie voor het nemen van restitutie- en schadeloosstellingsbeslissingen, en dit steeds na advies van de CIVS.[88] Een aanvraag bij de CIVS is kosteloos, doch de adviezen van de Commissie zijn in tegenstelling tot die van de Nederlandse Restitutiecommissie niet beschikbaar voor het publiek. In april 2019 kreeg de CIVS voor de behandeling van dossiers gerelateerd aan cultuurgoederen verdere inhoudelijke versterking met de oprichting van de Mission de recherche et de restitution des biens culturels spoliés entre 1933 et 1945. Deze gespecialiseerde dienst legt zich geheel toe op het voeren van het herkomstonderzoek dat voor de beoordeling dossiers inzake cultuurgoederen nodig is.[89] Uit de laatste cijfers van oktober 2023 blijkt dat de CIVS sinds haar oprichting in 1999 maar liefst 4.454 dossiers behandelde die betrekking hadden op cultuurgoederen.[90]
Duitsland
Tussen 1933 en 1945 wisselden ontelbare cultuurgoederen als gevolg van het nazivervolgingsbeleid (zowel binnen als buiten Duitsland) van eigenaar. Heel wat van die cultuurgoederen lagen aan het einde van de oorlog opgeslagen in allerhande overheidsdepots (in Duitsland, maar evenzeer in Oostenrijk) of bevonden zich in handen van nazikopstukken, openbare instellingen of zelfs Duitse burgers. Het is genoegzaam bekend hoe de geallieerden na de bevrijding van Duitsland zich hebben ingespannen om via het tijdens de Potsdam Conferentie van juli 1945 overeengekomen beleid van “externe restitutie” geroofde cultuurgoederen terug te sturen naar landen waar zij aan hun rechtmatige eigenaars waren ontnomen. Daartoe werden verspreid over Duitsland een aantal zogenaamde collecting points opgericht waar de aangetroffen cultuurgoederen werden samengebracht. Eens terug in hun land van herkomst was het de verantwoordelijkheid van de nationale overheid de gerecupereerde goederen intern te restitueren.
In de Duitse collecting points bleef echter ook een restbestand van niet-restitueerbare werken achter omdat ze niet meteen met een bepaald land in verband konden worden gebracht. Op 1 december 1948 droeg de Amerikaanse militaire regering al die cultuurgoederen, het zogenaamde Restbestand Central Collection Point (Restbestand-CCP) over aan het beheer van de Beierse minister-president. Op 22 februari 1952 werd binnen het ministerie van Buitenlandse zaken de Treuhandverwaltung von Kulturgut (TVK) opgericht: een speciale afdeling belast met verder onderzoek en restitutie. Dankzij de inspanningen van de TVK konden heel wat cultuurgoederen alsnog worden gerestitueerd in samenwerking met het op 5 juni 1955 opgerichte Bundesamt für die äußere Restitutionen.[91] Op 31 december 1962 werd de TVK evenwel opgeheven en droeg ze wat inmiddels overbleef van het Restbestand-CCP over aan de federale schatkist. Op dat moment ging het nog om ongeveer 20.000 cultuurgoederen. Doorheen de jaren zouden heel wat onder hen aan de Duitse musea worden uitgeleend. De werken die niet museumwaardig waren kwamen doorgaans terecht in de federale ministeries waar ze de kantoren konden verfraaien. De overblijvende werken verdwenen in een depot of werden verkocht.
Het Bundesamt für die äußere Restitutionen hield zich in de naoorlogse periode niet alleen bezig met restitutie, maar ook met schadeloosstelling en dit conform de afspraken vastgelegd in het Verdrag van 26 mei 1952.[92] Met Israël sloot de Duitse Bondsrepubliek op 10 september 1952 daarenboven het zogenaamde Deutsch-Israelisches Wiedergutmachungsabkommen, ook bekend als het Verdrag van Luxemburg. Daarin werd overeengekomen dat de BRD aan Israël gedurende veertien jaar betalingen, exportgoederen en dienstverlening met een totale waarde van 3,5 miljard Duitse mark (DM) zou leveren ter ondersteuning van de opvang van Joodse vluchtelingen. Daarnaast ging de Bondsrepubliek de verplichting aan joods vermogen terug te geven aan de rechtmatige eigenaren. Een cruciaal onderdeel van het Duitse schadevergoedingsbeleid ten aanzien van de andere landen was het Bundesrückerstattungsgesetz (Brüg-wet) die de schadeloosstelling voor identificeerbare geroofde goederen (onder meer cultuurgoederen) mogelijk maakte.[93] Overeenkomstig deze wet moesten alle vergoedingsaanvragen ten laatste op 1 april 1958 ingediend zijn. De Duitse overheid maakte 1,5 miljard Duitse mark vrij om aan alle aanvragen tegemoet te komen. Om voor vergoeding in aanmerking te komen moesten de goederen ofwel op het Duits grondgebied geroofd zijn, ofwel buiten dit grondgebied, op voorwaarde dat kon bewezen worden dat de goederen naar Duits gebied waren overgebracht. Die laatste bewijsvoorwaarde zorgde voor grote problemen. Wie bijvoorbeeld slachtoffer was geworden van plunderingsacties waarvan door de bezetter geen inventarissen waren opgemaakt (bv. de roven in het kader van de Möbelaktion) kon doorgaans niet bewijzen dat zijn goederen naar West-Duitsland waren overgebracht. Onder druk van de buurlanden en joodse belangengroepen besloot de Duitse overheid in 1958 om niet langer het bewijs van transport te verlangen voor goederen die binnen de Möbelaktion waren buitgemaakt. Daarvoor zou voortaan forfaitair tewerk worden gegaan. Op 2 oktober 1964 kreeg de Brüg-wet een belangrijke bijsturing door de tot dan streng toegepaste vervaltermijn aanzienlijk te versoepelen. Heel wat slachtoffers kregen zo een laatste kans om voor 8 oktober 1965 een schadevergoedingsclaim in te dienen.[94]
Het naoorlogse Duitsland was natuurlijk verdeeld. Naast de op 24 mei 1949 uitgeroepen Bondsrepubliek Duitsland (BRD), bestond de Duitse Democratische Republiek (DDR) die op 7 oktober van hetzelfde jaar het leven zag. De DDR beschouwde zichzelf niet als de opvolger van Nazi-Duitsland. Als een nieuwe antifascistische staat achtte zij zich niet verantwoordelijk voor het vergoeden van de schade die door Nazi-Duitsland was aangericht. Bijgevolg was er binnen de DDR ook geen plaats voor restitutie van cultuurgoederen, niet aan derde landen, maar al evenmin aan individuele slachtoffers.
De hereniging van Duitsland met het Vertrag zwischen der Bundesrepublik Deutschland und der Deutschen Demokratische Republik über die Herstellung der Einheit des Deutschlands zorgde voor een revival van het restitutievraagstuk, wereldwijd maar in de eerste plaats in Duitsland zelf.[95] De verschillende houding die de BRD en de DDR ten aanzien van restitutie hadden aangenomen werd tijdens de herenigingsonderhandelingen uitdrukkelijk besproken. Dat resulteert in het Gesetz zur Regelung offener Vermögensfragen dat (rekening houdend met het door de DDR gevoerde beleid) nieuwe restitutie- en schadeloosstellingsmaatregelen neemt ten aanzien van slachtoffers van WOII.[96]
Al in 1994 besluiten een aantal Duitse deelstaten de handen in elkaar te slaan om samen de inventarisatieklus inzake roofkunst te klaren. Daartoe richten zij die Koordinierungsstelle der Länder für die Rückführung von Kulturgütern op. Gelet op de positieve reacties worden de bevoegdheden ervan al snel aanzienlijk uitgebreid. In 1998 wordt de voormelde coördinatiedienst omgevormd tot een federale instantie, bevoegd voor verloren kunst, met name de Koordinierungsstelle für Kulturgutverluste. Zij staat in voor de aansturing van en communicatie over het gevoerde herkomstonderzoek binnen de Duitse musea. De Washington Principles waarvoor de Duitse overheid uitdrukkelijk had beloofd zich te zullen inzetten, bewegen de diverse Duitse bestuursniveaus en overheden ertoe om in 1999 bij wege van een Gemeinsame Erklärung hun engagement wat betreft de restitutie van cultuurgoederen formeel te bevestigen. Meer bepaald verbonden de voormelde autoriteiten er zich toe hun invloed aan te wenden in de beheersorganen van publieke culturele instellingen om zo de teruggave van geroofde kunstwerken aan oorspronkelijke eigenaars (of hun erfgenamen) te bewerkstelligen.[97] In 2000 werd de Duitse databank Lost Art tot stand gebracht die voor slachtoffers een enorme stap vooruit betekende. Om culturele instellingen te helpen bij de implementatie van de Gemeinsame Erklärung en de Washington Principles, werd in 2001 een niet bindende Handreichung opgesteld, waarop publieke en eventueel private actoren konden terugvallen indien ze moeilijkheden ondervonden bij de behandeling van roofkunstclaims en het uitvoeren van herkomstonderzoek.[98] In 2008 werd de Arbeitsstelle für Provenienzforschung opgericht met als belangrijkste taak middelen voor diepgaand herkomstonderzoek toe te wijzen. Vanaf 1 januari 2015 werd het nieuw opgerichte Deutsche Zentrum Kulturgutverluste (DZK) de sleutelspeler voor financiering en adviesverlening inzake herkomstonderzoek, voor de verdere uitbouw van de Lost Art databank en voor professionele opleiding, alsook de voorlichting van het brede publiek. Tot slot neemt het Deutsche Zentrum Kulturgutverluste ook het secretariaat waar van de Duitse permanente restitutiecommissie, de zogenaamde Beratende Kommission.
De Beratende Kommission im Zusammenhang mit der Rückgabe NSverfolgungsbedingt entzogenen Kulturguts, insbesondere aus jüdischem Besitz werd in 2003 belast met een cruciaal deel van het Duitse restitutiebeleid. Ze was het resultaat van een groot akkoord uit 2002 tussen de Duitse federale overheid, de deelstatelijke overheden en de lokale besturen.[99] De Beratende Kommission fungeert als bemiddelaar ten behoeve van de vroegere eigenaars of hun erfgenamen. Zij tracht een minnelijke oplossing voor te stellen. Haar adviezen zijn niet bindend, hoewel de betrokken partijen volgens het oprichtingsakkoord geacht worden deze na te leven. De Beratende Kommission kan evenwel slechts een rol spelen wanneer beide partijen (slachtoffer en huidige bezitter) daarmee instemmen. Tot dusver sprak de Beratende Kommission zich over 23 restitutiedossiers aangaande cultuurgoederen uit. Alle aanbevelingen worden na afloop van de procedure publiek en kunnen op de website van de Beratende Kommission integraal geraadpleegd worden. Uit dit lage aantal dossiers mag evenwel niet afgeleid worden dat er in Duitsland weinig tot restitutie van cultuurgoederen wordt overgegaan. Er wordt massaal herkomstonderzoek gedaan doch door de grote bereidheid van musea en publieke instellingen om een oplossing te bereiken, worden de meeste dossiers geheel en zonder problemen minnelijk afgehandeld. De Beratende Kommission hoeft zich in de praktijk slechts uit te spreken over de gevallen waarin over de feiten te veel twijfel blijft bestaan en een minnelijke oplossing daardoor niet kan gevonden worden.
Oostenrijk
Met de Anschluss van 13 maart 1938 verloor Oostenrijk zijn zelfstandigheid om geheel in het Duitse Rijk te worden opgenomen tot aan de bevrijding in maart 1945. Meteen na de Tweede Wereldoorlog begon Oostenrijk met de invoering van formele wetgeving om te voorzien in rechtsherstel voor verliezen die tussen maart 1938 en 1945 waren geleden. De Eerste Restitutiewet van 26 juli 1946[100] en de Tweede Restitutiewet van 6 februari 1947[101] waren van toepassing op de in beslag genomen activa (dus ook cultuurgoederen) die de Oostenrijkse Republiek of de deelstatelijke overheden in handen hadden. De Derde Restitutiewet, ook uitgevaardigd op 6 februari 1947, was van toepassing op geroofde goederen (incl. cultuurgoederen) die zich op dat moment in privébezit bevonden.[102] In weerwil van de voormelde restitutiewetgeving en de inspanningen die in de eerste naoorlogse jaren werden geleverd, konden ook in Oostenrijk heel wat cultuurgoederen niet worden gerestitueerd. Zo bestond er in Oostenrijk een restbestand van circa 8000 cultuurgoederen die ongeveer dertig jaar lang werden opgeslagen in een voormalig kartuizerklooster (Kartause Mauerbach) in de Oostenrijkse deelstaat Niederösterreich om daar stilaan te worden vergeten. Onder buitenlandse druk maakte de federale overheid in 1969 en later nogmaals in 1985 een inventarislijst publiek. Dat leidde er telkens toe dat een handvol stukken kon worden gerestitueerd conform de daartoe aangenomen federale wetgeving.[103]. Toen de wereld zich midden jaren 1990 bewust werd van het feit dat duizenden tijdens WOII geroofde cultuurgoederen nooit waren gerestitueerd, besloot Oostenrijk de Mauerbach-collectie op 29 en 30 oktober 1996 door Christie’s te laten veilen, om de netto-opbrengst vervolgens over te dragen aan joodse slachtofferorganisaties.
In 1998 onderschreef Oostenrijk de Washington Principles om daags erna, op 4 december 1998, federale restitutiewetgeving aan te nemen. Het Bundesgesetz über die Rückgabe von Kunstgegenständen aus den Österreichischen Bundesmuseen und Sammlungen van 1998 regelde de voorwaarden en de procedure voor de teruggave aan de oorspronkelijke eigenaars (of hun rechtmatige erfgenamen) van door de nazi’s geroofde kunstwerken die zich op dat moment in de federale collecties van de Republiek Oostenrijk bevonden.[104] De beslissing om tot restitutie over te gaan behoort tot de verantwoordelijkheid van de bevoegde minister. Ook in Oostenrijk wordt de minister daarvoor bijgestaan door een permanente restitutiecommissie, de Kunstrückgabebeirat, die aanbevelingen formuleert. Ofschoon niet bindend, worden deze in de praktijk omzeggens steeds door de minister opgevolgd.
Voor de deskundige werking van de Kunstrückgabebeirat is de Kommission für Provenienzforschung van groot belang. Deze werd al in februari 1998 opgericht binnen het federale Ministerie van Cultuur. Haar belangrijkste taak bestaat erin de collecties van de Oostenrijkse federale musea op roofkunst te screenen door herkomstonderzoek te voeren. Van alle cultuurgoederen die sinds 1933 door de Oostenrijkse federatie werden verkregen onderzoekt de Kommission für Provenienzforschung de herkomstgeschiedenis. Probleemdossiers worden meerdere keren per jaar doorgestuurd naar de Kunstrückgabebeirat. Daarnaast levert de commissie ook het onderzoek dat nodig is voor de beoordeling van cases die rechtstreeks bij de Kunstrückgabebeirat werden aanhangig gemaakt. Aldus vertoont de samenwerking van de Oostenrijkse Kunstrückgabebeirat met de Kommission für Provenienzforschung grote gelijkenissen met de Nederlandse Restitutiecommissie die ondersteund wordt door het Expertisecentrum Tweede Wereldoorlog en Restitutieverzoeken binnen het NIOD. Sinds de inwerkingtreding van het restitutiemechanisme heeft Oostenrijk meer dan 10.000 kunstvoorwerpen uit de federale collecties aan oorspronkelijke eigenaars of hun erfgenamen teruggegeven.
Het toepassingsgebied van het Bundesgesetz über die Rückgabe von Kunstgegenständen aus den Österreichischen Bundesmuseen und Sammlungen blijft beperkt tot de federale collecties. Bijgevolg drongen ook maatregelen op deelstatelijk niveau zich op. Alle Oostenrijkse deelstaten (Burgenland[105], Karinthië[106], Neder-Oostenrijk[107], Opper-Oostenrijk[108], Salzburg[109], Stiermarken[110], Tirol[111], Voralberg[112]) hebben deelstatelijke regelgeving aangenomen over de restitutie van cultuurgoederen die tijdens het nazitijdperk in beslag zijn genomen. In de regel richten elk van de deelstaten ook een eigen deelstatelijke restitutiecommissie in, doch is soms voorzien dat ook de federale Kunstrückgabebeirat met raadgevende stem kan worden geraadpleegd.
Voor de Stad Wenen worden de taken van de Kunstrückgabebeirat waargenomen door de Wiener Rückstellungskommission.[113] Dat is niet zonder betekenis, omdat dankzij dit systeem alleen al uit de Weense stadscollecties enkele duizenden geroofde objecten konden worden gerestitueerd aan slachtoffers of hun erfgenamen. De Wiener Rückstellungskommission behandelde sinds haar oprichting maar liefst 25.000 dossiers.[114] Naast de stad Wenen kennen nog een aantal grotere gemeenten (bv. Linz) een eigen restitutiemechanisme.
Verenigd Koninkrijk
Anders dan wat geldt voor alle eerder besproken landen, bleven de publiek en private collecties in het Verenigd Koninkrijk tijdens WOII gespaard van plundering. Bijgevolg was het voor de UK niet nodig aan het einde van de oorlog allerhande restitutie- en herstelmaatregelen af te kondigen. Dat neemt niet weg dat het land na de aanname van de Washington Principles in 1998 wel besluit een permanente restitutiecommissie in te richten, omdat sinds 1933 natuurlijk ook roofkunst zijn weg had gevonden naar de Britse publieke collecties.
Het Spoliation Advisory Panel ging van start in 2002 en behandelt tot op vandaag de restitutieclaims met betrekking tot werken die zich momenteel in de Britse nationale collecties of in een ander openbaar museum of galerij in het Verenigd Koninkrijk bevinden.[115] Op gezamenlijk verzoek van de eisende en verwerende partij kan het Spoliation Advisory Panel zich bovendien adviserend uitspreken over restitutie- of compensatievorderingen inzake items uit privécollecties. Daarbij brengt het Spoliation Advisory Panel zowel juridische als niet-juridische verplichtingen in rekening, zoals het moreel gehalte van de aanspraken van de eiser en de verweerder. De aanbevelingen van het SAP zijn juridisch niet-bindend. Het is evenwel zo dat wanneer een collectiehoudende instelling de aanbeveling van het Panel aanvaardt en uitvoert, de zaak voor de partij die rechtsherstel bekomt daarna volledig en onherroepelijk afgehandeld is.[116]
- TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN
Artikel 1
Overeenkomstig artikel 83 van de Grondwet wordt in artikel 1 bepaald dat het wetsvoorstel een in artikel 74 van de Grondwet bedoelde aangelegenheden regelt.
Artikel 2
Dit artikel heeft de bedoeling een aantal sleutelbegrippen te definiëren. Volgende begrippen worden gelet op hun (frequente) gebruik in het wetsvoorstel in de definitielijst opgenomen:
1° de Commissie: de Belgische Restitutiecommissie, bedoeld in artikel 4 van dit wetsvoorstel;
De rechtsvergelijkende situering, geboden binnen de Algemene Toelichting bij dit wetsvoorstel (supra Afdeling E) maakt duidelijk dat de vandaag bestaande commissies die in respectievelijk Nederland, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk werden opgericht voor de beoordeling van Holocaust-gerelateerde restitutievraagstukken, in de wetenschappelijke literatuur en de volksmond gemeenzaam “restitutiecommissie” worden genoemd. In lijn met dit gebruik, stellen wij dan ook voor de in België op te richten commissie volgende officiële naam te geven: “Belgische Restitutiecommissie”. Deze benaming is niet alleen helder, maar ook generiek, zodat zij, mocht daar in de toekomst nood aan bestaan, desgevallend ook kan worden belast met de beoordeling van andere restitutievraagstukken aangaande cultuurgoederen (lees: restitutievraagstukken die niet hun oorsprong vinden in de Holocaust of WOII).
2° cultuurgoederen: de roerende goederen die een artistiek, wetenschappelijk, cultureel of historisch belang hebben;
Teneinde de terminologische coherentie met andere federale wetgeving aangaande cultuurgoederen te verzekeren, hanteert dit wetsvoorstel dezelfde definitie van het begrip “cultuurgoederen” als artikel 1412ter van het Gerechtelijk Wetboek. Inhoudelijk bestrijkt de voormelde definitie een dermate ruim veld dat zij perfect toelaat de grote diversiteit te vatten aan cultuurgoederen die zich binnen België bevinden en waarvan de restitutie zou worden beoogd.
3° restitutie: de overdracht van de juridische eigendom van een cultuurgoed, beslist overeenkomstig dit wetsvoorstel;
Voor wie familieleden verloor in de uitroeiingskampen of door de gruwelen van Holocaust, zijn cultuurgoederen vaak de enige persoonlijke en tastbare link die is blijven bestaan met hun overleden voorouders. Dit wetsvoorstel is er dan ook op gericht die tastbare link ten volle te herstellen door aan slachtoffers van nazivervolging of hun erfopvolgers de juridische eigendom over die verloren cultuurgoederen over te dragen zodat zij de afgifte van deze objecten zouden kunnen vragen om ermee herenigd te worden. Precies daarom is dit wetsvoorstel principieel op de restitutie van gestolen/verloren cultuurgoederen gericht, niet op financiële compensatie.
4° de collecties van de federale overheid: het geheel van de cultuurgoederen die eigendom zijn van de federale overheid en die zich bevinden in de federale wetenschappelijke instellingen of worden bewaard binnen andere federale overheidsdiensten of -instanties;
Het wetsvoorstel heeft tot doel een juridisch kader te scheppen voor de restitutie van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren. Aangezien onder de term “restitutie”, conform artikel 2, 3°, de overdracht van de juridische eigendom van een cultuurgoed wordt begrepen, komen daarvoor principieel enkel die objecten in aanmerking die in eigendom aan de federatie toebehoren. De federale overheid kan immers alleen cultuurgoederen restitueren die ze zelf in eigendom heeft en waarover ze bijgevolg beschikkingsbevoegd is. Overeenkomstig artikel 35 van de Grondwet is de federatie residuair bevoegd voor de cultuurgoederen die behoren tot de collecties van overheid. Deze bevinden zich veelal in de federale wetenschappelijke instellingen (bv. de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, de Koninklijke Bibliotheek van België,…) die ressorteren onder de minister of staatssecretaris bevoegd voor wetenschapsbeleid. Sommige cultuurgoederen kunnen teruggevonden worden binnen federale ministeries of andere federale overheidsdiensten.
Artikel 3.
Artikel 3 formuleert het doel van het wetsvoorstel door te stellen dat het een juridisch kader beoogt te scheppen voor de restitutie van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die tegenwoordig deel uitmaken van de collecties van de federale overheid of zich binnen het Belgische grondgebied bevinden.
In de Algemene Toelichting werd uitvoerig uiteengezet hoe de erfgoedsector en het private cultuurbezit in ons land tot op vandaag getekend blijven door de gebeurtenissen van WOII en de Holocaust en dit ondanks het eerder op federaal niveau gevoerde herstelbeleid. Wat cultuurgoederen betreft is België nog niet in het reine met wat tijdens WOII en de Holocaust is gebeurd. Anders dan onze onmiddellijke buurlanden (zie supra Afdeling E) kent België momenteel geen permanente restitutiecommissie belast met de beoordeling van restitutieverzoeken aangaande cultuurgoederen die tegenwoordig deel uitmaken van de collecties van de federale overheid of zich binnen het Belgische grondgebied bevinden. Dit wetsvoorstel wil die lacune dichten om zo aan te knopen bij de best practices die in onze buurlanden gangbaar zijn en die België op 3 december 1998, met de ondertekening van de Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, internationaal onderschreef.
Artikel 4
Artikel 4 kan aangemerkt worden als de kernbepaling van dit wetsvoorstel, aangezien de beoogde Belgische Restitutiecommissie erdoor wordt opgericht en de bevoegdheden ervan worden bepaald. Daarbij is het belangrijk op te merken dat de Belgische Restitutiecommissie een tweeledige rol krijgt aangemeten, die onmiddellijk blijkt uit de opbouw van de bepaling.
Paragraaf 1 definieert de rol van de restitutiecommissie als adviesorgaan die de Koning moet bijstaan bij het nemen van beslissingen over restitutieverzoeken betreffende tijdens WOII gestolen/verloren cultuurgoederen die de federale overheid vandaag in eigendom heeft en als zodanig deel uitmaken van de collecties van de federale overheid. Het is belangrijk op te merken dat de uiteindelijke beslissing om al dan niet te restitueren onveranderlijk blijft toekomen aan de Koning. Aangezien de federatie alleen cultuurgoederen kan restitueren die ze zelf in eigendom heeft en waarover ze dus beschikkingsbevoegd is, zal de Belgische restitutiecommissie alleen adviezen ten behoeve van de Koning formuleren betreffende cultuurgoederen die deel uitmaken van de collecties van de federale overheid.
Aangezien volgens de heersende cassatierechtspraak cultuurgoederen binnen de publieke collecties geacht worden deel uit te maken van het zogenaamde openbaar domein, in de zin van artikel 3.45 Burgerlijk Wetboek, is eigendomsoverdracht ervan pas mogelijk na de zogenaamde desaffectatie. Hieronder wordt de politieke beslissing begrepen die een einde maakt aan het beschermingsstatuut van deze overheidsgoederen, door ze te onttrekken aan hun bestemming tot het gebruik van allen, zonder onderscheid van persoon. Via artikel 4 machtigt de federale wetgever de Koning om, na adviesverlening door de Commissie, bij gemotiveerd besluit cultuurgoederen uit de collecties van de federale overheid te desaffecteren, opdat ze weer onderdeel worden van het privaat domein en zouden kunnen worden gerestitueerd aan de slachtoffers van nazivervolging of hun erfopvolgers. De voormelde machtiging is niet alleen noodzakelijk, wil de Koning erover kunnen beschikken; tevens verleent ze het federale restitutiebeleid de gewenste democratische legitimiteit door bij wet uit te drukken dat België in de federale collecties geen cultuurgoederen wenst aan te houden die daarin, gelet op hun oorlogsverleden, volgens de Koning niet langer zouden thuishoren.
Paragraaf 2 definieert de rol van de restitutiecommissie als scheidsgerecht. Het wetsvoorstel maakt het immers ook mogelijk om restitutiegeschillen betreffende cultuurgoederen die niet toebehoren aan de federale overheid, maar aan andere overheden in ons land of zelfs aan private personen, voor de commissie te brengen. De commissie zal zich dan als scheidsgerecht uitspreken. Aangezien het hier in essentie gaat om een arbitrale procedure in de zin van artikel 1676 e.v. Gerechtelijk Wetboek, behoeft zij het akkoord van beide partijen. Precies daarom stelt artikel 4, paragraaf 2 dat de restitutiecommissie slechts als scheidsgerecht kan optreden indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen én de huidige bezitter daar gezamenlijk om verzoeken. Dat impliceert automatisch dat het betwiste cultuurgoed geen deel uitmaakt van de collecties van de federale overheid. Als dat het geval is, zal de restitutiecommissie overeenkomstig paragraaf 1 sowieso de zaak onderzoeken.
Teneinde de territoriale bevoegdheid van de op te richten commissie voldoende beperkt te houden, bepaalt het wetsvoorstel dat de restitutiecommissie zich als scheidsgerecht alleen kan uitspreken over restitutiegeschillen die cultuurgoederen betreffen die zich op het Belgische grondgebied bevinden. Bij gebrek aan deze beperking dreigt België met belastinggeld een internationale arbitrage-instantie voor Holocaust-gerelateerde erfgoedgeschillen op te richten. Dat lijkt weinig wenselijk en zou onvermijdelijk voor de nodige juridische uitdagingen inzake rechtsmacht en afdwinging zorgen.
Paragraaf 3 maakt duidelijk dat de restitutiecommissie ook andere taken en werkzaamheden kan verrichten, die haar later bij of krachtens de wet worden opgedragen.
Artikel 5
Deze bepaling machtigt de Koning om de samenstelling van de Commissie en haar werking in de praktijk te organiseren. Het wetsvoorstel beperkt zich ertoe de krijtlijnen vast te leggen en behoeft geen verdere toelichting.
Artikel 6
Het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 4, § 1, of de bindende uitspraak van de Commissie, bedoeld in artikel 4, § 2, is gericht op het bereiken van een rechtvaardige en eerlijke oplossing als bedoeld in principe 8 van de Washington Principles on Nazi-Confiscated Art.
De Koning stelt een procedurereglement op waarin de werkwijze van de Commissie wordt bepaald in haar rol van adviesverlener bij restitutieverzoeken enerzijds en van scheidsgerecht bij restitutiegeschillen anderzijds en waarin de beoordelingscriteria worden vastgelegd.
Artikel 7
Opdat de Commissie de haar opgedragen taken zou kunnen vervullen behoeft zij toegang tot alle informatiebronnen die zij in de uitvoering van haar bij wet toebedeelde taak nodig of nuttig acht. Artikel 7 wil die informatiedoorstroom verzekeren door de Commissie de mogelijkheid te verlenen partijen en derden te horen, of (geschreven) inlichtingen of andersoortige documenten van hen te verkrijgen. Tevens wil deze bepaling verzekeren dat de Commissie toegang heeft tot alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich in handen van de federale overheid bevinden. Daartoe bepaalt artikel 7 uitdrukkelijk dat beperkingen die bij wet, bij uitvoeringsbesluit of bij provinciale of gemeentelijke verordening zijn gesteld aan de openbaarheid van bestuursdocumenten en de toegankelijkheid van archiefbestanden, voor de Commissie buiten toepassing.
Artikel 8
Aangezien de Belgische Restitutiecommissie tot doel heeft als samenleving in het reine te komen met het verleden van de Holocaust, is transparantie over de werkzaamheden van deze commissie van cruciaal belang. Zodoende lijkt het raadzaam de Commissie jaarlijks verslag te laten uitbrengen aan de Koning. Om de voormelde reden zal dit jaarverslag tevens worden meegedeeld aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers, opdat de politieke controle ten volle haar beslag zou kunnen krijgen.
WETSVOORSTEL
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
Art. 2. In deze wet wordt verstaan onder:
1° de Commissie: de Belgische Restitutiecommissie, bedoeld in artikel 4 van deze wet;
2° cultuurgoederen: de roerende goederen die een artistiek, wetenschappelijk, cultureel of historisch belang hebben;
3° restitutie: de overdracht van de juridische eigendom van een cultuurgoed, beslist overeenkomstig deze wet;
4° de collecties van de federale overheid: het geheel van de cultuurgoederen die eigendom zijn van de federale overheid en die zich bevinden in de federale wetenschappelijke instellingen of worden bewaard binnen andere federale overheidsdiensten of -instanties;
Art. 3. Deze wet heeft tot doel een juridisch kader te scheppen voor de restitutie van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die tegenwoordig deel uitmaken van de collecties van de federale overheid of zich het Belgische grondgebied bevinden.
Art. 4. § 1. Er wordt een Commissie opgericht die de Koning adviseert over de te nemen beslissingen bij restitutieverzoeken betreffende cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die tegenwoordig deel uitmaken van de collecties van de federale overheid.
De wetgever machtigt de Koning om, na adviesverlening door de Commissie overeenkomstig het voorgaande lid, bij gemotiveerd besluit cultuurgoederen te desaffecteren, zodat ze kunnen worden gerestitueerd aan de slachtoffers van nazivervolging of hun erfopvolgers onder de in deze wet bepaalde voorwaarden.
- 2 De commissie heeft voorts tot taak zich als scheidsgerecht bindend uit te spreken over restitutiegeschillen betreffende cultuurgoederen die zich op het Belgische grondgebied bevinden en waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor.
De procedure bedoeld in het voorgaande lid is alleen mogelijk indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter daar gezamenlijk om verzoeken en het betwiste cultuurgoed daarenboven geen deel uitmaakt van de collecties van de federale overheid.
- 3. De Commissie verricht verder alle werkzaamheden en taken die haar bij of krachtens de wet worden opgedragen.
Art. 5. § 1. De Koning bepaalt de samenstelling van de Commissie en organiseert haar secretariaat. Hij stelt de presentiegelden en de vergoedingen van de leden van de Commissie vast.
- 2. De Commissie telt vijf leden, onder wie een voorzitter. De voorzitter bezit het diploma van Master in de Rechten. Tenminste een lid van de Commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. Tenminste een lid van de Commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd.
- 3. De Koning benoemt de voorzitter en de andere leden van de Commissie voor een periode van ten hoogste 5 jaar. Zij maken geen deel uit van Programmatorische Federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid en zijn ook niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van enig lid van de federale regering. De voorzitter en de andere leden van de Commissie kunnen één maal worden herbenoemd.
- 4. Aan het hoofd van het secretariaat staat de Secretaris van de Commissie, die het diploma van Master in de Rechten bezit. De Secretaris van de Commissie is voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de Commissie uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de Commissie.
Art. 6. Het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 4, § 1, of de bindende uitspraak van de Commissie, bedoeld in artikel 4, § 2, is gericht op het bereiken van een rechtvaardige en eerlijke oplossing als bedoeld in principe 8 van de Washington Principles on Nazi-Confiscated Art.
De Koning stelt een procedurereglement op waarin de werkwijze van de Commissie wordt bepaald in haar rol van adviesverlener bij restitutieverzoeken enerzijds en van scheidsgerecht bij restitutiegeschillen anderzijds en waarin de beoordelingscriteria worden vastgelegd.
Art. 7. § 1. In de uitvoering van haar taak kan de Commissie degene die een restitutieverzoek als bedoeld in artikel 4, § 1 heeft gedaan, alsmede een vertegenwoordiger van de federale regering, dan wel de partijen van wie het restitutiegeschil als bedoeld in artikel 4, § 2 aan de beoordeling aan de Commissie is voorgelegd, ter zitting horen.
- 2. Ter uitvoering van haar taak kan de Commissie zich rechtstreeks wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en hen ter vergadering uitnodigen om hun mening te vernemen.
- 3. De minister of staatssecretaris bevoegd voor het wetenschapsbeleid draagt er zorg voor dat de Commissie tijdig en volledig kan beschikken over alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich in handen van de federale overheid bevinden.
- 4. Iedere ambtenaar binnen de federale administratie geeft aan een oproep of een verzoek van de Commissie gehoor.
- 5. Binnen de uitvoering van haar taken blijven de beperkingen die bij wet, bij uitvoeringsbesluit of bij provinciale of gemeentelijke verordening zijn gesteld aan de openbaarheid van bestuursdocumenten en de toegankelijkheid van archiefbestanden, voor de Commissie buiten toepassing.
Art. 9. De Commissie brengt ieder jaar over haar werking verslag uit aan de Koning. Dit jaarverslag wordt tevens meegedeeld aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
[1] L. H. NICHOLAS, The rape of Europa. The fate of Europe’s treasures in the Third Reich and the Second World War, New York, Vintage Books, 1995, 444.
[2] Besluitwet 10 januari 1941 inzake de door den vijand genomen maatregelen houdende ontheffing uit het bezit, BS 25 februari 1941, 46.
[3] N. VAN DURME, “Openingsrede uitgesproken door den Heer Advocaat-Generaal N. Van Durme, op 16 September 1946, bij de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Brussel”, RW 29 September 1946, (35) 50.
[4] Besluit Secretarissen-Generaal 31 maart 1941 houdende de oprichting van een Dienst voor identificeering en vereffening van verdwenen en onbeheerde Belgische goederen, toebehoorende aan Belgische natuurlijke of rechtspersonen, BS 10 april 1941, 2534.
[5] Besluitwet 16 november 1944 houdende de oprichting van den Dienst voor Economische Recuperatie (D.E.R.), BS 22 november 1944, 1054.
[6] N. Robinson, “War damage compensation and restitution in foreign countries”, 16 Law and Contemporary Problems 1951, (347) 367.
[7] Wet 1 oktober 1947 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen, BS 10 oktober 1947, 9312.
[8] Besluitwet 16 november 1944 houdende de oprichting van den Dienst voor Economische Recuperatie (D.E.R.), BS 22 november 1944, 1054.
[9] Zie daarover Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 242.
[10] Regentsbesluit 12 september 1945 Commissie voor de Wedersamenstelling van het Cultureel Patrimonium, BS 8 februari 1946, 1035.
[11] Zie daarover Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 243-244.
[12] Zie daarover Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 244-246.
[13] Zie daarover Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 247-248.
[14] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 250-253.
[15] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/06_3_1-3_13.pdf, 253.
[16] Zo werden in het verleden in tal van landen al compensatie- en herstelacties opgezet wat betreft slapende bankrekeningen en verzekeringsgelden, wat betreft Nazi-goudreserves en voor geconfisqueerde productiemiddelen of voor geleverde dwangarbeid. Zie daarover: M.J. Bazyler, Holocaust Justice: The Battle for Restitution in America’s Courts, New York (N.Y.), NYU Press, 2003, 416 p.; S. Eizenstat, Imperfect Justice: Looted Assets, Slave Labor, and the Unfinished Business of World War II, Cambridge (MA), PublicAffairs, 2003, 400 p.
[17] Volgende publicaties waren ronduit baanbrekend: H. Feliciano, Le musée disparu, Parijs, Austal, 1995, 250 p.; L. Nicholas, The Rape of Europa, New York, Vintage Books, 1995, 512 p.; K. Akinsha & G. Kozlov, Beautiful Loot: The Soviet Plunder of Europe’s Art Treasures, Londen, Weidenfeld & Nicolson, 1995, 289 p.; J. Petropoulos, Art as Politics in the Third Reich, Chapel Hill, (N.C.), UNC Press, 1996, 464 p.
[18] Zie daarover J. Lust, “The spoils of war removed from Belgium during World War II”, in E. Simpson (ed.), The Spoils of War: World War II and its Aftermath: The Loss, Reappearance, and Recovery of Cultural Property, New York, Abrams, 1997, 58-62.
[19] Zie onder meer: E. Simpson (ed.), The Spoils of War: World War II and its Aftermath: The Loss, Reappearance, and Recovery of Cultural Property, New York, Abrams, 1997, 336 p.; N. Palmer, Museums and the Holocaust, Leicester, IAL Publishing, 2000, 322 p.
[20] Voor de volledige tekst van de Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art, zie www.lootedartcommission.com/Washington-principles.
[21] Voor de volledige tekst van de Vilnius Forum Declaration on Holocaust-Era Looted Cultural Assets van 2000, zie www.lootedartcommission.com/vilnius-forum.
[22] Voor de volledige tekst van de Terezin Declaration, zie www.lootedartcommission.com/NPNMG484641.
[23] Reso.Parl. nr. 2002/2114(INI), 26 november 2003 over een juridisch kader voor het vrije verkeer binnen de interne markt van goederen waarvan het eigenaarschap waarschijnlijk wordt aangevochten, Pb.L. 15 april 2004, afl. 91, 500.
[24] Directorate General for Internal Policies, Cross-border restitution claims of art looted in armed conflicts and wars and alternatives to court litigation, mei 2016, https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2016/556947/IPOL_STU(2016)556947_EN.pdf, 77 p.
[25] Reso.Parl. nr. 2017/2023(INI), 17 januari 2019 over grensoverschrijdende vorderingen tot restitutie van in oorlogen en gewapende conflicten buitgemaakte kunstwerken en cultuurgoederen, https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/TA-8-2019-0037_NL.pdf.
[26] Department for Digital, Culture, Media and Sport, 70 years and counting: the final opportunity? Note of proceedings, 12 september 2017, https://www.gov.uk/government/groups/spoliationadvisory-panel#spoliation-conference-2017—70-years-and-counting-the-final-opportunity–note-of-proceedings.
[27] Zie daarvoor https://www.restitutiecommissie.nl/en/newsletter-network-european-committees.
[28] Zie daarover Federale Overheidsdienst Kanselarij van de Eerste Minister, Na de Holocaust Recente Belgische initiatieven Onderwijs Herinnering Onderzoek Morele en materiële schadeloosstelling, Brussel, 2012 https://www.belgium.be/sites/default/files/downloads/Nadeholocaust_NL_.pdf, 30.
[29] KB 6 juli 1997 tot oprichting van een Studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de Joodse gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tijdens de oorlog 1940-1945, BS 12 juli 1997, 18539.
[30] R. VAN DOORSLAER, “De spoliatie en restitutie van de joodse bezittingen in België en het onderzoek van de studiecommissie”, Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis 2002, (81) 81.
[31] Art. 1 KB 28 oktober 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 juli 1997 tot oprichting van een Studiecommissie aangaande het lot van de door de leden van de Joodse gemeenschap in België achtergelaten bezittingen bij hun deportatie tijdens de oorlog 1940-1945, BS 25 november 1997, 31163.
[32] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/1_1-1_5.pdf, 17.
[33] Wet 15 januari 1999 betreffende de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de Joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, BS 12 maart 1999, 8054.
[34] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/nl/studiecommissie-joodse-goederen.
[35] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/nl/studiecommissie-joodse-goederen, 436-437.
[36] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/nl/studiecommissie-joodse-goederen, 437.
[37] KB 14 oktober 1998 houdende de oprichting bij het Ministerie van Economische Zaken van een cel ter recuperatie van goederen die in de loop van de Tweede Wereldoorlog in België werden geroofd, BS 9 april 1999, 11560.
[38] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/deel4.pdf, 437-445.
[39] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/sites/default/files/paragraphs/deel4.pdf, 446.
[40] Wet 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, BS 24 januari 2002, 2402.
[41] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf.
[42] Art. 6 Wet 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, BS 24 januari 2002, 2402.
[43] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf, 17.
[44] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf.
[45] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf, 77.
[46] Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, Eindrapport, 4 februari 2008, https://combuysse.fgov.be/sites/default/files/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl_2.pdf, 59-60.
[47] Resolutie 2199 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (12 februari 2015), UN Doc. S/RES/2199 (2015).
[48] Verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2465/96, Pb.L. 8 juli 2003, afl. 169, 6. De Europese acties werden in de tijd voorafgegaan door een resolutie van de VN-Veiligheidsraad (zie Resolutie 1483 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (22 mei 2003), UN Doc. S/RES/1483 (2003)).
[49] Verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2465/96, Pb.L. 8 juli 2003, afl. 169, 6.
[50] Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Syrië, zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1332/2013, Pb.L. 19 januari 2012, afl. 16, 1.
[51] Verordening (EU) 2019/880 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende het binnenbrengen en de invoer van cultuurgoederen, Pb.L. 7 juni 2019, afl. 151, 1.
[52] Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU, Pb.L. 26 juni 2018, 156/43
[53] Zie Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 2337, 29 juni 2017, (S. De Bethune, antw. S. Gatz); Vr. en Antw. Senaat 2016-17, Vr. nr. 6-1478, 12 juni 2017, (S. De Bethune, antw. D. Reynders) ; Zie Vr. en Antw. Fr. Parl., Vr. nr. 10, 17 januari 2020, (G. Grovonius, antw. J. Jeholet); Vr. en Antw. Senaat 2021-2022, Vr. nr. 7-1667, 2 juni 2022, (S. D’Hose, antw. A. De Croo); Zie Vr. en Antw. Fr. Parl., Vr. nr. 661, 5 september 2022, (J. Crucke, antw. B. Linard).
[54] Informatieverslag betreffende de optimalisering van de samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten inzake de bestrijding van kunstroof, Parl. St. 2017-18, nr. 6-357 (beschikbaar op https://www.senate.be/informatieverslagen/6-357/Senaat_verslag_kunstroof-2018.pdf).
[55] Informatieverslag betreffende de optimalisering van de samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten inzake de bestrijding van kunstroof, Parl. St. 2017-18, nr. 6-357, p. 45 (beschikbaar op https://www.senate.be/informatieverslagen/6-357/Senaat_verslag_kunstroof-2018.pdf).
[56] G. SELS, “Nazi-roofkunst in onze musea”, De Standaard 25 januari 2014, 4-5. www.standaard.be/cnt/dmf20180531_03540050; G. SELS, “Musea moeten herkomst kunst onderzoeken”, De Standaard 21 februari 2017, https://www.standaard.be/cnt/dmf20170220_02742125; G. SELS, “Kunst voor das Reich: het wedervaren van kunst in onze musea”, Openbaar kunstbezit in Vlaanderen 2017, 1-40; G. SELS, “Minder Belgische roofkunst in Frankrijk dan gedacht”, De Standaard 1 juni 2018, www.standaard.be/cnt/dmf20180531_03540050; G. SELS, “Jambon zet nazi-roofkunst op agenda”, De Standaard 21 februari 2020, https://www.standaard.be/cnt/dmf20200220_04858079.
[57] Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1283, 20 februari 2020, (K. SEGHERS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1315, 20 februari 2020, (S. D’HOSE, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1363, 20 februari 2020, (G. PELCKMANS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 661, 22 december 2022, (S. D’HOSE, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 719, 22 december 2022, (O. VAN DE WAUWER, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 733, 22 december 2022, (K. SEGHERS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 865, 22 december 2022, (M. ALMACI, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 3217, 6 juli 2023, (M. ALMACI, antw. J. JAMBON).
[58] Vr. en Antw. Senaat 2015-16, Vr. nr. 6-890, 22 maart 2016 (J. DE GUCHT, antw. E. SLEURS); Vr. en Antw. Senaat 2015-16, Vr. nr. 6-891, 22 maart 2016 (J. DE GUCHT, antw. E. SLEURS); Vr. en Antw. Senaat 2015-16, Vr. nr. 6-949, 28 april 2016, (J. DE GUCHT).
[59] G. Sels, Kunst voor das Reich. Op zoek naar Naziroofkunst uit België, Tielt, Lannoo, 2022, 447 p.
[60] Ad Hoc Adviescommissie Gent 8 juni 2011, Rapport restitutievraag portret van L. Adler van O. Kokoschka.
[61] Zie daarover https://lootedart.belgium.be/nl/news/teruggave-schilderij-bloemen-van-lovis-corinth.
[62] Zie daarover https://lootedart.belgium.be/nl/news/teruggave-aan-de-eigenaar-van-twee-schilderijen-van-frits-van-den-berghe-die-sinds-1940.
[63] Zie https://lootedart.belgium.be/nl/news/67-jaar-na-naziroof-belgisch-schilderij-terecht.
[64] Zie daarvoor https://lootedart.belgium.be/nl/de-database-over-niet-teruggevonden-kunstwerken-geroofd-tijdens-de-tweede-wereldoorlog-belgie.
[65] https://kmska.be/nl/herkomstonderzoek-kunstwerken-tweede-wereldoorlog; https://www.rubenshuis.be/nl/content/oorlogskunst-de-collectie;
https://www.mleuven.be/nl/herkomstonderzoek-tweede-wereldoorlog;
https://www.hofvanbusleyden.be/gezocht-gegevens-over-herkomst-collectiestuk;
https://cartoon-productions.be/gezocht-herkomst-vooroorlogse-schilderijen.
[66] https://cultural-goods-wwii.fine-arts-museum.be/nl/home.
[67] Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1283, 20 februari 2020, (K. SEGHERS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1315, 20 februari 2020, (S. D’HOSE, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 1363, 20 februari 2020, (G. PELCKMANS, antw. J. JAMBON).
[68] Studiecommissie Joodse Goederen, Eindverslag, 12 juli 2001, https://www.combuysse.fgov.be/nl/studiecommissie-joodse-goederen, 446.
[69] Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 661, 22 december 2022, (S. D’HOSE, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 719, 22 december 2022, (O. VAN DE WAUWER, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 733, 22 december 2022, (K. SEGHERS, antw. J. JAMBON); Vr. en Antw. Vl. Parl., Vr. nr. 865, 22 december 2022, (M. ALMACI, antw. J. JAMBON).
[70] Vr. en Antw. Senaat 2016-2017, Vr. nr. 6-1314, 1 maart 2017, (J. De Gucht, antw. Z. Demir); Vr. en Antw. Senaat 2018-2019, Vr. nr. 6-2113, 11 januari 2019, (L. Bajart, antw. D. Clarinval); Vr. en Antw. Senaat 2018-2019, Vr. nr. 6-2267, 25 maart 2019, (L. Bajart, antw. C. Michel);Vr. nr. 6-2268, 25 maart 2019, (L. Bajart, antw. D. Clarinval); Vr. en Antw. Senaat 2020-2021, Vr. nr. 7-909, 7 december 2020, (S. D’Hose, antw. A. De Croo); Vr. en Antw. Senaat 2020-2021, Vr. nr. 7-910, 7 december 2020, (S. D’Hose, antw. T. Dermine); Vr. en Antw. Kamer 2021-2022, Vr. nr. 55-0069, 23 juni 2021, (K. Ravyts, antw. T. Dermine); Vr. en Antw. Senaat 2021-2022, Vr. nr. 7-1449, 29 december 2021, (S. D’Hose, antw. T. Dermine); Vr. en Antw. Senaat 2021-2022, Vr. nr. 7-1667, 2 juni 2022, (S. D’Hose, antw. A. De Croo).
[71] Besluit herstel rechtsverkeer van 17 september 1944 (Stb. 1944, E 100).
[72] Restitutiecommissie, Het opsporen van geroofde kunstwerken, https
[73] https://www.restitutiecommissie.nl/wp-content/uploads/2022/08/Verslag-2021.pdf.
[75] Ordonnance du 12 novembre 1943 sur la nullité des actes de spoliation accomplis par l’ennemi ou sous son contrôle, JORF 18 november 1943, 277.
[76] Ordonnance n° 45-770 du 21 avril 1945 portant deuxième application de l’ordonnance du 12 novembre 1943 sur la nullité des actes de spoliation accomplis par l’ennemi ou sous son contrôle et édictant la restitution aux victimes de ces actes de ceux de leurs biens qui ont fait l’objet d’actes de disposition, JORF 22 april 1945, 2283.
[77] Loi n°47-1090 de 19 juin 1947 modifiant et complétant l’article 11 de l’ordonnance n°45-770 du 21 avril 1945 portant deuxième application de l’ordonnance du 12 novembre 1943 sur la nullité des actes de spoliation accomplis par l’ennemi ou sous son contrôle et édictant la restitution aux victimes de ces actes de ceux de leurs biens qui ont fait l’objet d’actes de disposition, JORF 20 juni 1947, 5710.
[78] Ordonnance n°45-624 du 11 avril 1945 relative à la dévolution de certains biens meubles récupérés par l’Etat à la suite d’actes de pillage commis par l’occupant, JORF 12 april 1945, 2010.
[79] Arrêté du 24 novembre 1944 Commission de la récupération artistique, JORF 23 januari 1945, 315.
[80] Décret du 13 décembre 1944 relatif à l’office des biens et intérêts privés, JORF 15 december 1944, 1898.
[81] LA MISSION D’ÉTUDE SUR LA SPOLIATION DES JUIFS DE FRANCE, Le pillage de l’art en France pendant l’occupation et la situation des 2 000 œuvres confiées aux musées nationaux, 2000, 37, beschikbaar op http://www.civs.gouv.fr/images/pdf/matteoli/Matteoli-Le_pillage-de-l_Art_durant_l_Occupation.pdf.
[82] Décret n°49-1344 du 30 septembre 1949 relatif à la fin des opérations de la commission de récupération artistique, JORF 2 oktober 1949, 9815.
[83] Zie https://www.pop.culture.gouv.fr/advanced-search/list/mnr?qb=%5B%7B%22field%22%3A%5B%22INV.keyword%22%5D%2C%22operator%22%3A%22%2A%22%2C%22value%22%3A%22%22%2C%22combinator%22%3A%22AND%22%2C%22index%22%3A0%7D%5D
[84] http://www.civs.gouv.fr/fr/ressources-documentaires/la-mission-matteoli.
[85] Décret n°99-778 du 10 septembre 1999 instituant une commission pour l’indemnisation des victimes de spoliations intervenues du fait des législations antisémites en vigueur pendant l’Occupation, JORF 11 september 1999, 13633.
[86] Zie https://www.civs.gouv.fr/fr/ressources-documentaires/le-groupe-de-travail-sur-les-oeuvres-mnr.
[87]Zie https://www.culture.gouv.fr/Espacedocumentation/Rapports/Rapport-de-David-Zivie-Des-traces-subsistent-dans-des-registres-Biens-culturelsspolies-pendant-la-Seconde-Guerre-mondiale-une-ambition-pou.
[88] CIVS, La nouvelle organisation française pour la restitution des biens culturels spoliés du fait du national-socialisme, 2019, http://www.civs.gouv.fr/images/pdf/documents_utiles/autres_documents/FR-FLYER2019-v3-PageApage.pdf.
[89] Arrêté du 16 avril 2019 portant création de la mission de recherche et de restitution des biens culturels spoliés entre 1933 et 1945, JORF 17 april 2019.
[90] https://www.civs.gouv.fr/images/pdf/lacivs/2023_10_chiffres_clefs.pdf.
[91] Bekanntmachung 8 Juni 1955 zum Fünften Teil des Vertrags zur Regelung aus Kriegs und Besatzung entstandener Fragen, Bundesgesetzblatt 1 juli 1955, 700.
[92] Vertrag 26 Mai 1952 über die Beziehungen zwischen der Bundesrepublik Deutschland und den Drei Mächten, Bundesgesetzblatt 31 maart 1955, 301.
[93] Bundesgesetz 19 Juli 1957 zur Regelung der rückerstattungsrechtlichen Geldverbintlichkeiten des Deutschen Reichs und gleichgestellter Rechtsträger, Bundesgesetzblatt 23 juli 1957, 734.
[94] Drittes Gesetz 2 Oktober 1964 zur Änderung des Bundesrückerstattungsgesetzes, Bundesgesetzblatt 8 oktober 1964, 809.
[95] Gesetz 23 September 1990 zu dem Vertrag vom 31. August 1990 zwischen der Bundesrepublik Deutschland und der Deutschen Demokratischen Republik über die Herstellung der Einheit Deutschlands-Einigungsvertragsgesetz- und der Vereinbarung vom 18. September 1990, Bundesgesetzblatt 28 September 1990, 885.
[96] Gesetz 23 September 1990 zur Regelung offener Vermögensfragen, Bundesgesetzblatt 28 september 1990, 1159.
[97] Erklärung 14 december 1999 der Bundesregierung, der Länder und der kommunalen Spitzenverbände zur Auffindung und zur Rückgabe NS-verfolgungsbedingt entzogenen Kulturgutes, insbesondere aus jüdischem Besitz (Gemeinsame Erklärung), https://www.kulturgutverluste.de/Webs/DE/Stiftung/Grundlagen/GemeinsameErklaerung/Index.html.
[98] https://kulturgutverluste.de/sites/default/files/2023-04/Handreichung.pdf.
[99] Absprache zwischen Bund, Ländern und kommunalen Spitzenverbänden 5 Dezember 2002 zur Einsetzung einer Beratenden Kommission im Zusammenhang mit der Rückgabe NS-verfolgungsbedingt entzogenen Kulturguts, insbesondere aus jüdischem Besitz, https://www.beratende-kommission.de/Webs_BK/DE/Auftrag/Index.html.
[100] Bundesgesetz vom 26. Juli 1946 über die Rückstellung entzogener Vermögen, die sich in Verwaltung des Bundes oder der Bundesländer befinden (Erstes Rückstellungsgesetz), BGBl nr. 156/1946.
[101] Bundesgesetz vom 6. Februar 1947 über die Rückstellung entzogener Vermögen, die sich im Eigentum der Republik befinden (Zweites Rückstellungsgesetz), BGBl nr. 53/1947.
[102] Bundesgesetz vom 6. Februar 1947 über die Nichtigkeit von Vermögensentziehungen (Drittes Rückstellungsgesetz), BGBl nr. 54/1947.
[103] Bundesgesetz vom 27. Juni 1969 über die Bereinigung der Eigentumsverhältnisse des im Gewahrsam des Bundesdenkmalamtes befindlichen Kunst- und Kulturgutes, BGBl nr. 294/1969; Bundesgesetz vom 13. Dezember 1985 über die Herausgabe und Verwertung ehemals herrenlosen Kunst- und Kulturgutes, das sich im Eigentum des Bundes befindet (2. Kunst- und Kulturgutbereinigungsgesetz), BGBl nr. 2/1986.
[104] Bundesgesetz über die Rückgabe von Kunstgegenständen aus den Österreichischen Bundesmuseen und Sammlungen, Bundesgesetzblatt I, nr. 181/1998.
[105] Beschluss der Landesregierung vom Burgenland vom 12. November 2002.
[106] Gesetz vom 16. Juni 2003 über Restitutionsmaßnahmen für Opfer des Nationalsozialismus (Kärntner Restitutionsgesetz – K-RG) StF: LGBl nr. 49/2003.
[107] Beschluss der Landesregierung Niederösterreich vom 28. August 2002.
[108] Landesgesetz über Restitutionsmaßnahmen für Opfer des Nationalsozialismus (Oö. Restitutionsgesetz) StF: LGBl. nr. 29/2002 (GP XXV RV 1310/2002 AB 1340/2002_ZA 1355/2002 LT 43).
[109] Beschluss der Landesregierung Salzburg vom 9. Dezember 2002.
[110] Landesverfassungsgesetz vom 14. März 2000 über die Rückgabe oder Verwertung von Kunstgegenständen und Kulturgütern, die während der nationalsozialistischen Gewaltherrschaft ihren Eigentümern entzogen worden sind, LGBl. nr. 46/2000 (XIII. GPStLT EZ 894).
[111] Beschluss der Landesregierung Tirol vom 3. Juli 2007 über Restitution von Vermögen und Kulturgut an Opfer des Nationalsozialismus
[112] Beschluss der Vorarlberger Landesregierung vom 16. Dezember 2003, Zl. PrsR – 480.26.
[113] Beschluss des Gemeinderates der Bundeshauptstadt Wien vom 29. April 1999 über die Rückgabe von Kunst- und Kulturgegenständen aus den Museen, Bibliotheken, Archiven, Sammlungen und sonstigen Beständen der Stadt Wien, Amtsblatt der Stadt Wien, nr. 30/1999.
[114] www.kunstdatenbank.at/files/content/kunstrestitution/restitutionsberichte/Restitutionsbericht_2021_Stadt_Wien.pdf.
[115] Department for Culture, Media & Sport, Spoliation Advisory Panel, Constitution and Terms of Reference §3, http://www.culture.gov.uk/images/publications/SAPConstitutionandTOR09.pdf.
[116] Department for Culture, Media & Sport, Spoliation Advisory Panel, Constitution and Terms of Reference, http://www.culture.gov.uk/images/publications/SAPConstitutionandTOR09.pdf.

Ontvang Breaking News
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief en blijf altijd op de hoogte! Ontvang als eerste het laatste nieuws in je mailbox: